HR 30 augustus 2024, ECLI:NL:HR:2024:1103
Wanneer een veroordeelde wel bekend is geworden met het verstekvonnis, maar niet ook met de (eerdere) tenuitvoerlegging daarvan, kan hij (ten onrechte) denken dat de verzettermijn vanaf de bekendwording gaat lopen. In zo’n geval brengt art. 6 EVRM mee dat een nadere verzettermijn van vier weken vanaf de bekendwording moet worden gegund.
Aanvangsmoment van de verzettermijn
Deze zaak gaat over het aanvangsmoment van de verzettermijn.
Een gedaagde die bij verstek is veroordeeld, kan tegen die veroordeling verzet doen. Daarvoor heeft de veroordeelde een termijn van vier weken (art. 143 lid 2 Rv). Het aanvangsmoment van die termijn kan ver in de toekomst liggen. Art. 143 Rv kent drie aanvangsmomenten: (i) de betekening van het verstekvonnis in persoon (lid 2), (ii) een door de veroordeelde gepleegde daad van bekendheid met het verstekvonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging (lid 2), of (iii) de dag waarop het verstekvonnis ten uitvoer is gelegd (lid 3). Art. 144 Rv noemt vier gevallen waarin een vonnis wordt geacht ten uitvoer te zijn gelegd.
De gedachtegang achter de verzetregeling berust op een afweging tussen het belang van de oorspronkelijk gedaagde (niet gebonden worden aan een hem niet bekend veroordelend vonnis), en het belang van de oorspronkelijk eiser (het onherroepelijk worden van de veroordeling op enig met een voldoende mate van zekerheid te bepalen moment).
Bij de toepassing van de regeling van de verzettermijnen in een concreet geval mag het recht van de beide betrokken partijen op toegang tot de rechter echter niet in de kern worden aangetast (art. 6 EVRM).
De zaak
Dit is een zaak tussen twee ex-partners. De rechtbank heeft de man bij verstek veroordeeld. De vrouw heeft vervolgens op basis van het verstekvonnis executoriaal derdenbeslag laten leggen op wat een notaris voor de man onder zich heeft of zal krijgen uit hoofde van de verkoop van een perceel grond dat aan de vrouw en de man gezamenlijk in eigendom toebehoorde.
Een klein halfjaar later tekent de man verzet aan. Hij zegt pas enkele weken voor de verzetdagvaarding bekend te zijn geworden met de veroordeling. Zowel de rechtbank als het hof verklaren hem niet-ontvankelijk. Wel overwoog het hof dat de man vanwege art. 6 EVRM een nadere verzettermijn van twee weken moest worden gegund. Maar ook die termijn was overschreden.
De man klaagt in cassatie over de niet-ontvankelijkverklaring van zijn verzet.
Het arrest Morning Star/Gabon
De man doet een beroep op het arrest Morning Star/Republiek Gabon (CB 2014-140). Het ging in dat arrest om de situatie dat de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis bestond in uitbetaling van wat een derde in het kader van een onder hem gelegd beslag had verklaard aan de veroordeelde verschuldigd te zijn. Achteraf bleek echter dat die derde helemaal niets aan de veroordeelde verschuldigd was.
In deze cassatieprocedure betoogt de man dat uit het arrest Morning Star/Gabon volgt dat wanneer de geëxecuteerde niet op de hoogte is geraakt van een derdenbeslag, toepassing van de dag van de tenuitvoerlegging als aanvangsmoment voor de verzettermijn niet gerechtvaardigd is. Het hof zou die regel miskend hebben.
Volgens de Hoge Raad gaat het beroep op Morning Star/Gabon niet op. Hij overweegt dat het in dat arrest ging om de vraag of een verstekvonnis ten uitvoer is gelegd door uitbetaling van hetgeen een derde in het kader van een onder hem gelegd beslag heeft verklaard aan de veroordeelde verschuldigd te zijn in een geval waarin achteraf blijkt dat die derde in het geheel niets aan de veroordeelde verschuldigd was. In zo’n geval is toepassing van de dag van de tenuitvoerlegging als aanvangsmoment voor de verzettermijn niet gerechtvaardigd. Uitbetaling aan de beslaglegger (het hier toepasselijke geval voor tenuitvoerlegging uit art. 144 Rv) kan dan immers niet plaatsvinden, zodat geen sprake is van tenuitvoerlegging van het verstekvonnis. Van zo’n geval is in deze procedure geen sprake omdat niet in geschil is dat de beslagen tegoeden door de notaris ten behoeve van de man werden of zouden worden gehouden.
Er was hier dus wel sprake van tenuitvoerlegging van het verstekvonnis, en daarmee was de verzettermijn gaan lopen vanaf dat moment van tenuitvoerlegging.
Art. 6 EVRM
De Hoge Raad stelt bij de behandeling van de tweede klacht voorop dat in de rechtspraak de regel is ontwikkeld dat onverkorte toepassing van de regeling van de verzettermijn in art. 143 Rv onder omstandigheden achterwege moet blijven. Namelijk, als toepassing daarvan tot een resultaat leidt dat niet voldoet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM.
Het hof had de man een nadere verzettermijn van veertien dagen gegund vanwege het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter. Die nadere termijn liep vanaf het moment dat de man bekend geworden was met het veroordelend vonnis. Volgens de man is die nadere termijn te kort.
De essentie van deze zaak is volgens de Hoge Raad dat de veroordeelde (de man), toen hij bekend werd met het verstekvonnis, niet ook bekend was met de tenuitvoerlegging van dat vonnis. Daarom kon hij menen dat de reguliere verzettermijn van vier weken van toepassing was (art. 143 lid 2 Rv, daad van bekendheid) vanaf het moment van bekend worden met het verstekvonnis. Art. 6 EVRM brengt in een dergelijk geval mee dat de veroordeelde voor het instellen van verzet een nadere termijn van in beginsel vier weken moet worden gegund. Die termijn vangt aan op het moment waarop de veroordeelde bekend is geworden met het verstekvonnis. Dit heeft het hof miskend.
Afdoening
De Hoge Raad vernietigt en verwijst, in lijn met de conclusie van A-G Wesseling-van Gent.