Selecteer een pagina

HR 27 april 2012, LJN BV6690

Wanneer de schuldeiser de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten (als bedoeld in art. 6:96 lid 2 onder c BW) niet voldoende heeft gespecificeerd, hoeft de rechter niet over te gaan tot een (forfaitaire) begroting van deze kosten of toewijzing van een bedrag dat hij redelijk acht. Ook de (niet-bindende) Aanbeveling II uit het rapport Voor-werk II ontslaat de rechter niet van de beoordeling of de gevorderde buitengerechtelijke kosten in de gegeven omstandigheden redelijk is. Een en ander is niet in strijd met art. 3 van de Richtlijn betalingsachterstanden bij handelstransacties.

Achtergrond

Partijen in deze zaak hebben een overeenkomst gesloten voor de verkoop van onder andere twee woonarken. Daarbij hebben zij afgesproken dat de koopprijs in twee termijnen van respectievelijk € 290.000 en € 124.900 zou worden voldaan. De eerste termijn wordt direct op het afgesproken tijdstip betaald, de tweede niet. De verkoper heeft daarop een betalingsherinnering verstuurd, waarna wordt afgesproken dat de koper het resterende bedrag in twee gedeelten mag betalen. Ook dan blijft de koper in gebreke met betaling. Er volgt een sommatiebrief van de advocaat van de verkoper. Hierop worden de resterende termijnen van de koopsom betaald.

In deze procedure vordert de verkoper vervolgens vergoeding van de buitengerechtelijke kosten die hij heeft gemaakt om zijn vordering op de koper te incasseren. De hoogte van die kosten wordt door de verkoper primair gesteld op € 4.647,55 (conform het voormalige “incassotarief” van de Nederlandse Orde van Advocaten), en subsidiair op € 2.842 (een bedrag dat overeenkomt met twee punten van het toepasselijke liquidatietarief, conform het rapport Voor-werk II van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak).

Art. 6:96 lid 2 onder c BW bepaalt dat als vermogensschade mede in aanmerking komen de “redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte” (kortweg: incassokosten). Deze bepaling kent de zogeheten “dubbele redelijkheidstoets”: zowel het maken als de omvang van de incassokosten moeten redelijk zijn. Het hof was in deze zaak van oordeel dat inderdaad sprake was van buitengerechtelijke incassowerkzaamheden in de zin van art. 6:96 lid 2 BW, verricht door de advocaat van de verkoper. Die werkzaamheden waren volgens het hof ook nodig om betaling van de vordering (het nog openstaande deel van de koopprijs) te verkrijgen. Volgens het hof was echter niet voldaan aan de eis dat de gevorderde kosten ook redelijk moeten zijn. Het hof wees daarbij onder meer erop dat de verkoper de gevorderde kosten niet had gespecificeerd (bijvoorbeeld door de tijd die de advocaat aan de zaak had besteed en diens uurtarief te vermelden), en dat de werkzaamheden van de advocaat – bestaande uit het versturen van twee sommatiebrieven en het voeren van een telefoongesprek – ook in geen verhouding stonden tot de omvang van de gevorderde incassokosten. Het hof wees daarom de gevorderde vergoeding voor deze kosten geheel af.

Oordeel Hoge Raad

In cassatie komt de verkoper tegen dit oordeel op. Hij klaagt daarbij met name dat, nu het hof had vastgesteld dat buitengerechtelijke kosten waren gemaakt die noodzakelijk waren om de vordering te incasseren, het de gevorderde vergoeding voor deze kosten niet zonder meer had mogen afwijzen omdat de werkzaamheden van betrekkelijk geringe omvang waren. Volgens de verkoper had het hof de omvang van de buitengerechtelijke kosten zelf moeten begroten, al of niet via een forfaitaire benadering. Wat betreft dit laatste beroept de verkoper zich ook op het rapport Voor-werk II, waarin zoals hiervoor al bleek een dergelijke forfaitaire benadering tot uitgangspunt wordt genomen.

De Hoge Raad wijst er ten eerste op dat het hof (in cassatie niet bestreden) had geoordeeld dat de verkoper de gevorderde kosten niet voldoende had gespecificeerd. Bij die stand van zaken behoefde het hof volgens de Hoge Raad niet over te gaan tot begroting – al of niet forfaitair – en toewijzing van een bedrag dat het wel redelijk achtte.

Daarna gaat de Hoge Raad in op het beroep van de verkoper op het rapport Voor-werk II. In dit rapport is juist wel gekozen voor een forfaitaire benadering van de buitengerechtelijke kosten (namelijk in beginsel begroting van deze kosten op twee punten van het toepasselijke liquidatietarief). De Hoge Raad wijst erop dat dit rapport geen recht in de zin van art. 79 RO vormt (zie eerder in deze zin HR 19 november 2004, LJN AQ0545) en de rechter ook niet bindt. Het rapport Voor-werk II ontslaat de rechter daarom niet van de verplichting om te beoordelen of een forfaitaire vergoeding conform de aanbeveling uit dit rapport, ook tot een “redelijk” bedrag leidt in de zin van art. 6:96 lid 2 onder c BW.

Tot slot faalt ook het beroep van de verkoper op art. 3 van Richtlijn 2000/35/EG inzake de bestrijding van betalingsachterstanden bij handelstransacties. Ook art. 3 van de richtlijn behelst namelijk dat invorderingskosten moeten voldoen aan “de beginselen van transparantie en verhouding tot de schuld in kwestie”, waarbij met “transparantie” wordt gedoeld op de door de schuldeiser duidelijk te maken samenstelling van die kosten. Volgens de Hoge Raad kan er daarom geen twijfel aan bestaan dat de uitvoering door de rechter – en door het hof in deze zaak – van de door art. 6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW voorgeschreven redelijkheidstoetsing van gevorderde buitengerechtelijke kosten, ook als deze bestaan uit het door Voor-werk II aanbevolen forfaitaire bedrag, niet in strijd is met art. 3 van de richtlijn.

Zelfstandige begroting schade door de rechter

Niet verrassend aan deze zaak is dat niet de volledige gevorderde vergoeding van enkele duizenden euro’s aan incassokosten wordt toegewezen voor twee eenvoudige aanmaningen en een telefoontje. Wel opvallend is dat de schuldeiser in deze zaak uiteindelijk helemaal met lege handen eindigt, gegeven dat is komen vast te staan dát er (voor vergoeding in aanmerking komende) incassowerkzaamheden in de zin van art. 6:96 lid 2 onder c BW waren verricht. Het eerste element van de “dubbele redelijkheidstoets” (was het maken van de kosten redelijk?) stond dus niet ter discussie; het ging slechts om het tweede element (is de omvang van de gevorderde kosten ook redelijk?).

De Hoge Raad oordeelt dat wanneer de schuldeiser de gevorderde buitengerechtelijke kosten niet voldoende heeft gespecificeerd, de rechter niet zelf een redelijk bedrag aan buitengerechtelijke kosten hoeft vast te stellen. De vraag is hoe dit oordeel zich verhoudt tot de vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie recent bijvoorbeeld HR 9 december 2011, LJN BR5211; hier besproken op Cassatieblog) dat een schuldeiser slechts feiten hoeft te stellen waaruit kan worden afgeleid dat hij schade heeft geleden; heeft de schuldeiser aan die stelplicht voldaan dan moet de rechter partijen ofwel opdragen zich nader uit te laten over de omvang van de schade, ofwel zelf de schade begroten en zo nodig schatten (art. 6:97 BW). De Hoge Raad maakt in zijn motivering niet duidelijk waarom deze regel voor buitengerechtelijke kosten – die immers onderdeel vormen van de vermogensschade als bedoeld in art. 6:96 BW – niet zou gelden en de rechter niet zelf een redelijk bedrag aan buitengerechtelijke kosten hoeft vast te stellen.

Forfaitaire bepaling buitengerechtelijke kosten

Verzet de aard van buitengerechtelijke kosten zich wellicht tegen het zelfstandig begroten (of schatten) van deze kosten door de rechter? Dat laatste lijkt niet zonder meer het geval. In de praktijk zijn verschillende systemen in gebruik waarbij de omvang van incassokosten forfaitair wordt bepaald. Bijvoorbeeld door deze te relateren aan een percentage van de hoofdvordering (zoals in het voormalige NOvA-incassotarief), of door de kosten vast te stellen overeenkomstig het liquidatietarief (uitgangspunt in het rapport Voor-werk II; het liquidatietarief kent een puntensysteem waarbij de waarde van de punten afhangt van de omvang van de hoofdvordering).

Ook in het per 1 juli 2012 in werking tredende Besluit buitengerechtelijke kosten, dat een uitwerking vormt van een eveneens op die datum ingaande wijziging van art. 6:96 BW, wordt uitgegaan van een forfaitaire berekening van de verschuldigde buitengerechtelijke kosten aan de hand van een percentage van de hoofdsom (het Besluit buitengerechtelijke kosten geldt overigens alleen voor bepaalde verbintenissen tot betaling van een geldsom, en wordt bovendien wel beschouwd als een wijziging van het op dit moment geldende recht). Toepassing van het systeem van het Besluit buitengerechtelijke kosten zou in deze zaak hebben geleid tot een vergoeding van € 2.024, zoals A-G Huydecoper in zijn conclusie voor het arrest berekent. De A-G wijst er daarbij nog op dat de komende wetswijziging ertoe strekt dat buitengerechtelijke kosten verschuldigd zullen zijn ongeacht de omvang van de werkelijk gemaakte kosten – en dus ook als de werkelijk gemaakte kosten verwaarloosbaar zijn.

De uitspraak van de Hoge Raad doet dus wel wat vragen rijzen. In elk geval is de les van het arrest dat partijen die vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten willen vorderen – voor zover op die vordering vanaf 1 juli 2012 niet het Besluit buitengerechtelijke kosten van toepassing is – de verrichte werkzaamheden goed zullen moeten specificeren en onderbouwen. De enkele verwijzing naar de “twee punten liquidatietarief” uit het rapport Voor-werk II zal niet zonder meer voldoende zijn, zeker niet als die berekening uitkomt op een relatief groot bedrag aan incassokosten voor relatief weinig werkzaamheden.

Cassatieblog.nl

Share This