HR 2 november 2012, LJN BX5798
Een biologische vader dient bijkomende omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waaruit kan worden afgeleid dat de nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en het kind bestaat die op grond van art. 1:377a lid 1 BW is vereist voor de ontvankelijkheid van zijn verzoek tot omgang met het kind. Die bijkomende omstandigheden moeten gelegen zijn in hetzij de aard van zijn relatie met de moeder en in zijn betrokkenheid bij het kind voor en na de geboorte (in welk geval die omstandigheden moeten wijzen op voorgenomen gezinsleven), hetzij de band die na de geboorte tussen hem als vader en het kind is ontstaan.
Feiten
De principaal verzoeksters tot cassatie zijn geregistreerd partners. Zij hadden een kinderwens en hebben met verweerder in cassatie afgesproken dat hij als spermadonor zou optreden. Overeenkomstig deze afspraak is bij verzoekster 1 door kunstmatige inseminatie een kind verwekt met het zaad van verweerder. Dit kind is in augustus 2005 geboren. Verzoekster 1 en verweerder hebben geen relatie gehad. Verweerder is niet aanwezig geweest bij de geboorte en heeft het kind niet erkend.
Verweerder verzoekt in deze procedure de vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en het kind. Hij stelt daartoe dat hij alleen bereid was als donor op te treden als hij een band met het kind zou kunnen opbouwen, dat verzoekster 1 hiermee heeft ingestemd en dat zij hem aanvankelijk overeenkomstig deze afspraak op de hoogte heeft gehouden van het verloop van de zwangerschap, maar dat hij het kind maar een keer heeft mogen zien, kort na haar geboorte. Daarna is hem door verzoekster 1 ieder contact met het kind onthouden.
Oordelen rechtbank en hof
De rechtbank heeft verweerder niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek op de grond dat het enkele biologisch vaderschap van verweerder onvoldoende is voor het aannemen van een voldoende persoonlijke betrekking tussen hem en het kind en dat daarvoor bijkomende omstandigheden nodig zijn, gelegen in de relatie met de moeder voor de geboorte dan wel in de met het kind na de geboorte opgebouwde relatie. De stellingen van de verweerder achtte de rechtbank onvoldoende om dergelijke bijkomende omstandigheden aan te nemen.
Het hof heeft de door verweerder gestelde afspraak, indien bewezen, wel voldoende geoordeeld voor het bestaan van een voldoende persoonlijke betrekking. Na bewijslevering door verweerder heeft het hof vastgesteld dat verweerder tijdens de zwangerschap contact met verzoekster 1 heeft gehad, op de hoogte is gesteld van de geboorte van het kind, haar kort na de geboorte heeft bezocht en een voor haar bestemd cadeau heeft gegeven. Op grond van deze omstandigheden heeft het hof een persoonlijke betrekking aangenomen die aanspraak geeft op omgang. Vervolgens is het hof evenwel tot de bevinding gekomen dat omgang met verweerder in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind. Het heeft het verzoek van verweerder daarom afgewezen.
Oordeel Hoge Raad
Het principale beroep van verzoeksters keert zich tegen het oordeel van het hof dat sprake is van een voldoende persoonlijke betrekking tussen verweerder en het kind, die aanspraak geeft op omgang. Dat beroep zou volgens de Hoge Raad op zichzelf niet-ontvankelijk zijn wegens gebrek aan belang; de door verweerder verzochte omgangsregeling was immers afgewezen. A-G Huydecoper had in zijn conclusie betoogd dat het oordeel van het hof over het bestaan van een voldoende persoonlijk betrekking verzoeksters “met het oog op de volgens mij bepaald niet denkbeeldige mogelijkheid van verdere geschillen tussen deze partijen – een rechtens te respecteren belang geeft bij beoordeling van wat zij in deze zaak in cassatie beoordeeld willen zien”, maar de Hoge Raad volgt dat niet. Wel heeft verweerder incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen het oordeel van het hof dat omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind. Zou dat incidentele beroep slagen, dan komt aan het principale beroep van verzoeksters ook belang toe, aldus de Hoge Raad.
De Hoge Raad behandelt het principale beroep eerst:
“4.1 Bij de beoordeling van het middel (…) wordt vooropgesteld dat verweerder als biologische vader bijkomende omstandigheden diende te stellen en aannemelijk te maken waaruit kan worden afgeleid dat de nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en [het kind] bestaat die op grond van (thans) art. 1:377a lid 1 BW is vereist voor de ontvankelijkheid van zijn verzoek.
Die bijkomende omstandigheden moeten gelegen zijn in hetzij de aard van zijn relatie met de moeder en in zijn betrokkenheid bij het kind voor en na de geboorte (in welk geval die omstandigheden moeten wijzen op voorgenomen gezinsleven), hetzij de band die na de geboorte tussen hem als vader en het kind is ontstaan (vgl. o.a. EHRM 1 juni 2004, LJN AQ0337, NJ 2004/667, rov. 37, en EHRM 15 september 2011, appl. nr. 17080/07, LJN BU7945, EHRC 2011/159, rov. 80-81).”
De Hoge Raad oordeelt dat, tegen de achtergrond van de hiervoor vermelde feiten, de door het hof vastgestelde omstandigheden, onvoldoende zijn om die vereiste nauwe persoonlijke betrekking aan te nemen, nu daaruit niet volgt dat het voornemen of de bedoeling bestond een familieband te doen ontstaan tussen verweerder en het kind.
De Hoge Raad doet de zaak zelf af en bekrachtigt alsnog de beschikking van de rechtbank. Het incidentele beroep van verweerder kan daarmee onbesproken blijven.