Selecteer een pagina

De voorgestelde regeling van toezicht op de advocatuur streeft naar meer, intensiever en omvangrijker toezicht. De in algemene termen vervatte uitsluiting van een beroep op de geheimhoudingsplicht staat echter op gespannen voet met de kernwaarde van onafhankelijkheid. Daarnaast verdient de rechtsbescherming tegen (voorgenomen) toezichthoudende activiteiten verdere uitwerking. Aldus de Hoge Raad in zijn reactie op het ontwerp van de tweede nota van wijziging bij het wetsvoorstel tot aanpassing van de Advocatenwet.

De tweede nota van wijziging bij wetsvoorstel 32 282 (voluit: Wetsvoorstel tot aanpassing van de Advocatenwet, de Wet op de rechtsbijstand en de Wet tarieven burgerlijke zaken in verband met de positie van de advocatuur in de rechtsorde) beoogt te voorzien in een aangepaste regeling van toezicht op de advocatuur. De regeling werd op 7 februari 2011 aangekondigd door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en het ontwerp is halverwege 2011 ter consultatie voorgelegd aan onder meer de Hoge Raad.

Volgens de toelichting vindt de aanpassing van het toezicht grond in de maatschappelijke behoefte aan meer transparantie ten aanzien van het functioneren van de beroepsgroep, in het bijzonder vanwege de bijzondere positie die de advocaat heeft in het Nederlandse rechtsbestel. Deze bijzondere positie uit zich onder meer in de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht. Het huidige systeem van toezicht, dat wordt uitgeoefend door andere advocaten die door de beroepsgroep zelf zijn gekozen, voldoet – aldus de wetgever – niet meer aan de eisen van de tijd::

“Het draagt het risico in zich van schijn van interne, afschermende geslotenheid, waarbij men elkaar niet of onvoldoende aanspreekt op ontoelaatbaar gedrag” (Toelichting op het ontwerp, p. 3).

Het streven naar meer transparantie komt tot uitdrukking in het voorstel om drie niet-advocaten zitting te laten nemen in het College van Toezicht, dat verantwoordelijk is voor het toezicht op de naleving van de Advocatenwet. Verder moet meer nadruk komen te liggen op preventief toezicht: toezicht dat uitgeoefend wordt zonder dat van een overtreding is gebleken. Op grond van het voorgestelde art. 11a kan de advocaat die aan toezicht onderworpen wordt, noch zijn medewerker of personeel zich op het van de geheimhoudingsplicht afgelegde verschoningsrecht beroepen.

Dit is het eerste dit punt waarop de Hoge Raad zijn pijlen richt. Waar intensiever toezicht is beoogd en de uitoefening daarvan in een aantal gevallen geen grond vindt in concrete aanwijzingen van misstanden, komt de voorgestelde regeling – met daarin een categorische buitenwerkingstelling van de geheimhoudingsplicht – op gespannen voet te staan met de kernwaarde van onafhankelijkheid van de advocatuur. De Hoge Raad plaatst bovendien een relativerende kanttekening bij het risico van schijn van interne, afschermende geslotenheid van de advocatuur: uit de gepubliceerde tuchtuitspraken van het Hof van Discipline blijkt dat indiening van klachten door advocaten tegen andere advocaten allerminst zeldzaam is.

Ten tweede pleit de Hoge Raad voor verdere uitwerking van de rechtsbescherming tegen (voorgenomen) uitoefening van toezichthoudende bevoegdheden. In de toelichting is bijvoorbeeld geen aandacht geschonken aan de vraag aan welke rechter deze geschillen voorgelegd kunnen worden. Is dat de burgerlijke rechter, de bestuursrechter, of de in het advocatentuchtrecht gespecialiseerde tuchtrechter?

De Hoge Raad plaatst hiermee een aantal fundamentele vragen bij het wetsvoorstel, die raken aan de kern van de advocatuurlijke waarden. Het wachten is op een reactie van de wetgever.

Cassatieblog.nl

Share This