Selecteer een pagina

HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1293

De maatstaf van HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9080 geldt ook voor aanspraken op periodieke uitkeringen – die na ontslag tot vervanging van inkomsten strekken – jegens een stamrecht-bv waarin een ontslagvergoeding is ingebracht. Bij beantwoording van de vraag of de hieruit voortvloeiende aanspraken  binnen of buiten de huwelijksgemeenschap vallen, is derhalve van belang of de aanspraken zien op de periode vóór of na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. In het eerste geval vallen zij binnen en in het tweede geval buiten de huwelijksgemeenschap. 

Achtergrond van deze zaak

De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd in algemene gemeenschap van goederen. In 2007 wordt de man ontslagen en krijgt hij recht op een ontslagvergoeding van ruim € 280.000,- bruto. Dit bedrag wordt ondergebracht in de stamrecht-bv van de man, waarvan de man enig aandeelhouder en bestuurder is; diens aandelen vallen in de huwelijksgoederengemeenschap. Op grond van de stamrechtovereenkomst maakt de man aanspraak op periodieke uitkeringen die strekken tot vervanging van inkomsten.

In 2013 verzoekt de vrouw een echtscheiding en daarbij de verdeling van de goederengemeenschap. In dat kader ontstaat tussen partijen een discussie over de vraag of de ontslagvergoeding, zoals deze is ondergebracht in de stamrecht-bv, deel uitmaakt van de huwelijksgoederengemeenschap. Volgens de vrouw is dat het geval; volgens de man zijn de aanspraken op periodieke uitkeringen op een bijzondere wijze aan hem verkocht (art. 1:94 lid 3 BW) en vallen zij buiten de gemeenschap.

De rechtbank heeft het stamrecht geheel aan de man toebedeeld. Het hof heeft dat eveneens gedaan, kort gezegd, omdat enkel de gelden die vóór ontbinding van het huwelijk zijn uitgekeerd in de huwelijksgemeenschap vallen en de man tot dat moment nog geen periodieke uitkering had ontvangen. De vrouw heeft tegen deze uitspraak cassatieberoep ingesteld.

Cassatie 

In cassatie klaagt de vrouw over het oordeel van het hof dat de gelden die eerst tot uitkering komen na de ontbinding van de gemeenschap aan de man zijn verknocht en dat, nu vaststaat dat de man nog geen enkele periodieke uitkering uit de stamrecht-bv heeft ontvangen, zij daarop geen aanspraak kan maken.

De Hoge Raad acht – net zoals A-G Langemeijer – de klacht gegrond en stelt daartoe voorop dat uitgangspunt in cassatie is dat de beëindigingsvergoeding dient om toekomstig gederfd inkomen van de man te vervangen (rov. 3.3.2). Vervolgens beantwoordt de Hoge Raad de vraag of deze aanspraak van de man verknocht is als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW (rov. 3.3.3). In dat verband is vaste rechtspraak dat de verknochtheid van een goed afhangt van de aard van dat goed, waarbij maatschappelijke opvattingen van belang zijn.

Daarop verwijst de Hoge Raad naar een arrest uit 2008, waarin het ging om een ontslagvergoeding, waarvan het bedrag door de werkgever was gestort onder een verzekeringsmaatschappij (HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9080, NJ 2009/41). In die zaak werd geoordeeld dat uit een stamrechtverzekering voortvloeiende aanspraken van vóór de ontbinding in de huwelijksgemeenschap vallen en nadien ontstane aanspraken erbuiten. Deze later ontstane aanspraken strekken immers tot vervanging van het inkomen dat de echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten en in dat geval zou de aanspraak op voor nog te verrichten arbeid te ontvangen loon evenmin in de gemeenschap zijn gevallen. De Hoge Raad overweegt voorts dat deze regel ook geldt wanneer een ontslagvergoeding is ingebracht in een – door de werknemer opgericht en beheerste – stamrecht-bv, ondanks dat de echtgenoot in dat geval zelf het tijdstip en de hoogte van de periodieke uitkeringen kan bepalen. De Hoge Raad acht de strekking van de uitkering (die gelijk is bij storting onder een verzekeringsmaatschappij als onder een stamrecht-bv) daartoe doorslaggevend.

Gelet op het voorgaande overweegt de Hoge Raad dat het hof ten onrechte van belang heeft geacht dat de man nog geen enkele periodieke uitkering uit de stamrecht-bv had ontvangen (rov. 3.3.4). Het hof had daarentegen moeten onderzoeken in hoeverre de aanspraak van de man jegens de stamrecht-bv zag op de periode vóór of na ontbinding van het huwelijk.

De Hoge Raad verwijst de zaak naar het Hof Amsterdam, waar deze vraag alsnog aan de orde zal worden gesteld.

Cassatieblog.nl

Share This