HR 21 april en 23 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:660 en ECLI:NL:HR:2023:965

De Hoge Raad stelt prejudiciële vragen aan het HvJEU over het vermoeden van ‘één onderneming’ in geval van beslissende invloed van de moedermaatschappij bij het bepalen van een nauwe band als bedoeld in art. 8 sub 1 Brussel I-bis.

Achtergrond en procesverloop

De Griekse mededingingsautoriteit, de Hellenic Competition Commission (HCC), heeft in 2014 geoordeeld dat Athenian Brewery (AB) tussen 1998 en 2014 haar economische machtspositie op de Griekse biermarkt heeft misbruikt. Heineken hield in die periode 98,8% van de aandelen in AB. Een concurrent van AB, de Macedonian Thrace Brewery (MTB), had de HCC verzocht Heineken in het onderzoek te betrekken, maar de HCC had dit verzoek afgewezen omdat er geen feiten waren die wezen op betrokkenheid van Heineken bij de schendingen van de mededingingswet door AB. MTB vordert bij de Nederlandse rechter een verklaring voor recht dat Heineken en AB hoofdelijk aansprakelijk zijn voor een schending van art. 102 VWEU en/of art. 2 van de Griekse mededingingswet.

De vraag is vervolgens of de Nederlandse rechter op grond van art. 8 sub 1 van Verordening (EU) 1215/2012 (Brussel I-bis) bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen tegen AB. Op basis van art. 8 sub 1 Brussel I-bis kunnen partijen die woonplaats hebben in een EU-lidstaat in een procedure met meer dan één verweerder ook worden opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats van een andere verweerder, mits er tussen de vorderingen tegen de verschillende verweerders een zo nauwe band bestaat dat de goede rechtsbedeling vraagt om gelijktijdige behandeling en berechting van partijen.

De rechtbank verklaarde zich onbevoegd om van de vordering tegen AB kennis te nemen.

Het hof vernietigde dit vonnis. Het overwoog dat de verwijten aan Heineken zagen op het feitelijk handelen van AB. De Nederlandse rechter zal zich daarom moeten uitlaten over dat handelen en over de beschikking van het HCC, terwijl een Griekse rechter dit mogelijk ook zou doen in een procedure tussen MTB en AB. Er bestond dus volgens het hof het gevaar van onverenigbare beslissingen over eenzelfde situatie. Daarnaast was volgens het hof voor AB in redelijkheid te voorzien dat een verwijt dat óók gericht is tegen de topvennootschap van het Heineken-concern behandeld zou worden door de rechter van de vestigingsplaats van die vennootschap.

Overwegingen in cassatie

In cassatie klagen Heineken en AB dat het hof ten onrechte bevoegdheid heeft aangenomen op grond van de enkele stelling van de eiser (MTB) dat de moeder (Heineken) en de dochtervennootschap (AB) beide deel uitmaken van één onderneming in de zin van het mededingingsrecht. Dit zou niet in lijn zijn met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) over de toetsing van bevoegdheidsvragen in het kader van art. 8 sub 1 Brussel I-bis.

De Hoge Raad stelt voorop dat uit de jurisprudentie van het HvJEU volgt de bevoegdheidsregel van art. 8 sub 1 Brussel I-bis een uitzondering maakt op de hoofdregel van art. 4 Brussel I-bis, te weten dat de rechter van de woonplaats van de gedaagde bevoegd is. Deze uitzondering moet daarom eng worden uitgelegd. Daarnaast zijn beslissingen enkel onverenigbaar als er zich verschillen voordoen in de berechting van éénzelfde situatie, feitelijk en rechtens (HvJEU 20 april 2016). Ten slotte volgt uit de arresten Kolassa en Universal Music dat de rechter in het kader van de toetsing van zijn bevoegdheid op grond van Brussel I-bis alle hem ter beschikken staande gegevens in aanmerking moet nemen, daaronder begrepen de betwistingen van de verweerder. Er hoeft voor het bepalen van bevoegdheid echter geen bewijsprocedure te worden gevoerd met betrekking tot betwiste feiten die zowel voor de bevoegdheidsvraag, als voor het bestaan van het ingeroepen vorderingsrecht relevant zijn.

Uit de jurisprudentie van het HvJEU over het materiële mededingingsrecht volgt verder dat juridisch verschillende entiteiten voor één mededingingsrechtelijke inbreuk kunnen worden aangesproken wanneer deze entiteiten samen één onderneming vormen. Daarvan is sprake wanneer de moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent op het gedrag van de dochtermaatschappij. Dergelijk beslissende invloed wordt vermoed aanwezig te zijn als de moedermaatschappij direct of indirect het (nagenoeg) gehele kapitaal bezit van de dochteronderneming die de mededingingsinbreuk maakt (o.a. HvJEU 12 mei 2022). Dit vermoeden kan worden weerlegd door aan te tonen dat de moedermaatschappij geen instructies heeft gegeven aan de dochtervennootschappij en ook niet direct of indirect betrokken was bij de besluitvorming over de economische activiteit die verband houdt met de mededigingsinbreuk. Dit is in de praktijk moeilijk aan te tonen, maar volgens het HvJEU is het niet zo moeilijk dat het bewijsvermoeden de facto onweerlegbaar is (HvJEU 15 april 2021).

Aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen

Aangezien de vordering van MTB tegen Heineken uitsluitend berust op de stelling dat Heineken en AB één onderneming vormden ten tijde van de mededingingsinbreuk in Griekenland, ziet de Hoge Raad zich voor de vraag gesteld of de rechter bij de beoordeling van zijn bevoegdheid op grond van art. 8 sub 1 Brussel I-bis mag uitgaan van het vermoeden van beslissende invloed als de moedervennootschap (nagenoeg) geheel het kapitaal van de dochtervennootschap bezit.

Over beantwoording van deze vraag is volgens de Hoge Raad redelijke twijfel mogelijk. Enerzijds dient het vermoeden van beslissende invloed ter verwezenlijking van de handhaving van het Europees mededingingsrecht en is het in de praktijk lastig het vermoeden te ontkrachten. Anderzijds geldt dat de uitzondering van art. 8 sub 1 Brussel I-bis beperkt moet worden uitgelegd. Verder zal onverkorte toepassing van het vermoeden van één onderneming er in de meeste gevallen toe leiden dat in internationale concernverhoudingen rechtspersonen, ongeacht in welke lidstaat zij zijn gevestigd en in welk land de economische activiteit heeft plaatsgevonden, wegens een gestelde schending van het mededingingsrecht kunnen worden gedaagd voor de rechter van de woonplaats van de uiteindelijke moedermaatschappij.

De Hoge Raad ziet daarom aanleiding tot het stellen van de volgende vragen aan het HvJEU:

“1. Moet in een geval als aan de orde in dit geding, de rechter van de woonplaats van de moedervennootschap, bij de beoordeling van zijn bevoegdheid op de voet van art. 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis ten aanzien van de in een andere lidstaat gevestigde dochtervennootschap, in het kader van het vereiste van de nauwe band als in die bepaling bedoeld, uitgaan van het voor het materiële mededingingsrecht aanvaarde vermoeden van beslissende invloed van de moedervennootschap ten aanzien van de economische activiteit van de dochtervennootschap die onderwerp is van het geding?
2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, hoe moet in dit verband dan invulling worden gegeven aan de maatstaf geformuleerd in de arresten Kolassa en Universal Music? Is in dat geval, bij betwisting van beslissende invloed van de moedervennootschap ten aanzien van de economische activiteit van de dochtervennootschap, voor het aannemen van bevoegdheid op de voet van art. 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis ten aanzien van de betrokken dochtervennootschap voldoende dat niet op voorhand uitgesloten kan worden geacht dat van die beslissende invloed sprake is geweest?”

De Hoge Raad wijkt hiermee af van de conclusie van A-G Drijber.

Cassatieblog.nl

Share This