HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3009
Indien bewijs wordt aangeboden door het horen van getuigen die nog niet eerder zijn gehoord, kan niet de eis worden gesteld dat de partij toelicht in welk opzicht de verklaringen van deze getuigen afbreuk zouden kunnen doen aan eerder afgelegde verklaringen van andere getuigen. Dat de getuigen niet rechtstreeks bij de onderhandelingen over de overeenkomst zijn betrokken, leidt niet zonder meer tot de conclusie dat het bewijsaanbod niet ter zake dienend is. Dat wordt niet anders indien niet wordt aangeboden een eerder gehoorde getuige, waarvan wordt gesteld dat deze leugenachtig heeft verklaard, opnieuw te doen horen.
Feiten
In 2007 verkrijgt verweerster in cassatie, een besloten vennootschap (hierna: verweerster), 19% van de aandelen in het kapitaal van Vivo-Biss BV. Kort daarna maakt verweerster € 100.000,- over aan Vivo-Biss BV. Verweerster stelt dat sprake is van een overeenkomst van geldlening tussen haar als schuldeiser en Siloam BV, Vivo-biss BV en eiser in cassatie (hierna: eiser) als hoofdelijk verbonden schuldenaren. Eiser daarentegen stelt dat sprake is van een participatie in Vivo-biss BV.
Om te bewijzen dat van een overeenkomst van geldlening sprake is, vindt op verzoek van verweerster een voorlopig getuigenverhoor plaats, waarbij drie partijen en eiser worden gehoord. In de daaropvolgende procedure wijst de rechtbank de vordering van verweerster, o.m. tot (terug)betaling van de € 100.000,- toe. In hoger beroep stelt eiser dat één van de eerder gehoorde getuigen – getuige 2 – op een aantal punten niet de waarheid heeft gesproken. Eiser doet bij akte een gespecificeerd bewijsaanbod (art. 166 Rv) op grond waarvan hij aanbiedt vier andere getuigen te doen horen, die zouden kunnen bevestigen dat eiser geen lening is aangegaan of garantie heeft verstrekt. Het hof passeert dit bewijsaanbod. De stelling dat getuige 2 zou hebben gelogen, wordt als onvoldoende gemotiveerd van de hand gewezen, nu eiser dit slechts had toegelicht door aan te geven dat hij zelf op deze punten anders heeft verklaard. Daarbij acht het hof van belang dat eiser niet heeft aangeboden getuige 2 nogmaals te horen. Het hof wijst het horen van de getuigen af, omdat zij niet rechtstreeks bij de onderhandelingen over de overeenkomst van geldlening betrokken zijn geweest. Het hof bekrachtigt het vonnis.
Hoge Raad
Het cassatiemiddel behelst de klacht dat het hof het (tegen)bewijsaanbod van eiser ten onrechte heeft gepasseerd, nu het bewijsaanbod ter zake dienend is, het hof ten onrechte de eis heeft gesteld dat eiser zou aanbieden dat getuige 2 opnieuw zou worden gehoord en niet redengevend is of de genoemde getuigen rechtstreeks bij de onderhandelingen over de geldleningovereenkomst betrokken zijn.
De Hoge Raad herhaalt allereerst de in het standaard arrest van 9 juli 2004 geformuleerde maatstaf:
“3.5 Bij de beoordeling van deze klacht is op grond van vaste rechtspraak (HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270) uitgangspunt dat, ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv, een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert. In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt aangegeven wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard. Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt aangegeven in hoeverre getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. De rechter mag echter niet op grond van zijn waardering van de reeds afgelegde verklaringen of de inhoud van de schriftelijke verklaringen, aan een bewijsaanbod voorbijgaan, omdat hij daarmee ten onrechte vooruit zou lopen op het resultaat van de bewijsvoering die nog moet plaatsvinden.”
Naar het oordeel van de Hoge Raad heeft het hof in onderhavige zaak deze maatstaf niet goed toegepast. Nu bewijs wordt aangeboden door het horen van getuigen die nog niet eerder zijn gehoord (‘nieuwe’ getuigen), kan niet de eis worden gesteld dat wordt toegelicht in welk opzicht de verklaringen van deze getuigen afbreuk zouden kunnen doen aan eerder afgelegde verklaringen van andere getuigen (welke eis wel kan worden gesteld bij reeds gehoorde c.q. ‘oude’ getuigen ter zake hun eerdere verklaringen). Het hof had het bewijsaanbod daarbij niet kunnen passeren om de reden dat de betreffende getuigen niet rechtstreeks bij de onderhandelingen over de overeenkomst betrokken zijn geweest, daar deze omstandigheid niet zonder meer tot de conclusie kan leiden dat het bewijsaanbod niet ter zake dienend is. Immers, ook indien getuigen niet rechtstreeks betrokken zijn geweest bij de onderhandelingen, is denkbaar dat zij daarover een relevante verklaring kunnen afleggen. Ook de omstandigheid dat eiser niet heeft aangeboden getuige 2 opnieuw te doen horen, noopt niet tot die conclusie.