Selecteer een pagina

LR-logoHR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3477 (LMR advocaten/LR advocaten)

1. Bij beantwoording van de vraag of bij het publiek verwarring tussen ondernemingen is te duchten, moeten alle omstandigheden van het geval worden meegewogen. Daarbij mag ook het gestelde handelsnaamgebruik door gebruik van een logo een rol spelen.
2. Ook onder art. 1019h Rv is kostencompensatie mogelijk wanneer partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk worden gesteld.
3. Een appellant moet ook in de kosten worden veroordeeld als de bestreden uitspraak, waarin zijn vordering of verzoek geheel is afgewezen, wordt bekrachtigd op andere gronden dan die waarop de eerste rechter de afwijzing heeft gegrond.
4. In een procedure op grond van art. 6 Hnw is art. 1019h Rv van toepassing als het verzoek is gegrond op art. 5 of 5a Hnw.

LMR vs. LR advocaten

Wie wil opkomen tegen handelsnaaminbreuk kan daarover een kort geding of een bodemdagvaardingsprocedure beginnen. Een relatief laagdrempelig alternatief is de verzoekschriftprocedure bij de kantonrechter van art. 6 Hnw, waarin verzocht kan worden om de wederpartij te veroordelen de handelsnaam te wijzigen. Zo’n procedure werd gevoerd door LMR advocaten, die vond dat de handelsnaam van LR advocaten verwarring veroorzaakte. LR advocaten had inmiddels haar handelsnaam gewijzigd, maar gebruikte nog wel haar oude logo, met de letters “LR” erin. Het hof vond dat dat logo, in zijn totaliteit bezien, geen verwarring opleverde. Het verzoek van LMR werd daarom afgewezen.

In cassatie klaagde LMR dat het hof niet het logo bij de verwarringsvraag had mogen betrekken, omdat het bij handelsnamen om de naam gaat, en niet om de manier waarop die naam is vormgegeven in een logo. De Hoge Raad verwerpt deze klacht:

“Weliswaar maakt de vormgeving van een naam als zodanig geen onderdeel uit van de handelsnaam, maar bij beantwoording van de vraag of bij het publiek verwarring tussen de ondernemingen is te duchten, dienen alle omstandigheden van het geval te worden meegewogen (HR 28 maart 1963, NJ 1963/262). Het hof heeft zijn oordeel gebaseerd op de visuele waarneming door het publiek van het logo (inclusief het onderschrift) van [LR] in combinatie met de toevoeging ‘Advocaten’, respectievelijk het gebruik, op vervolgvellen, van het logo zonder onderschrift en toevoeging. Door deze omstandigheid te betrekken bij zijn oordeel dat het publiek, dat ook [LMR] en het door dit kantoor gebruikte logo kent, de ondernemingen niet met elkaar zal verwarren, heeft het geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover onderdeel 2.2.2 aanvoert dat derden na waarneming van het [LR]-logo vervolgens in woord en geschrift enkel de naam ‘[LR]’ zullen gebruiken, verzuimt het te vermelden waar in de gedingstukken een betoog van die strekking te vinden is.”

Geen kostencompensatie bij bekrachtiging met verbetering van gronden

De kantonrechter had in eerste aanleg het verzoek van LMR afgewezen omdat de aanduiding LR ouder zou zijn dan LMR. Dat was niet zo, betoogde LMR in hoger beroep. Het hof achtte die grief gegrond maar nam (zie hierboven) op andere gronden geen handelsnaaminbreuk aan. De beschikking van de kantonrechter werd dus bekrachtigd. Het hof compenseerde vervolgens de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.

LR klaagde in incidenteel cassatieberoep met succes over de kostencompensatie en vorderde toewijzing van de proceskosten op de voet van art. 1019h Rv. De Hoge Raad stelt voorop dat dat art. 1019h Rv niet beoogt af te wijken van de regel van art. 237 Rv, die inhoudt dat kostencompensatie mogelijk is wanneer partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk worden gesteld. Ook komt aan de term ‘in het ongelijk gestelde partij’ in art. 1019h Rv dezelfde betekenis toe als in art. 237 Rv. Maar in dit geval bestond er geen grond voor compensatie: de eerste grief was wel gegrond, maar het resultaat was hetzelfde als in eerste aanleg:

“Het hof heeft echter miskend dat een appellant geheel in het ongelijk wordt gesteld indien de bestreden uitspraak, waarin zijn vordering of verzoek geheel is afgewezen, wordt bekrachtigd, ook al geschiedt die bekrachtiging op andere gronden dan die waarop de eerste rechter de afwijzing heeft gegrond (zie onder meer HR 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3084, NJ 2006/98).”

Art. 1019h Rv van toepassing op art. 6 Hnw-procedure?

Ten slotte speelde nog de vraag of art. 1019h Rv eigenlijk wel van toepassing was in een procedure als deze. Art. 1019h Rv (en de rest van Titel 15 Rv) is volgens art. 1019 Rv van toepassing in “procedures krachtens de artikelen 5 en 5a Handelsnaamwet”. Art. 6 Hnw wordt daarbij niet genoemd. De Hoge Raad overweegt dat de wetgever uitdrukkelijk procedures op de voet van art. 3, 4 en 5b Hnw niet onder het IE-regime heeft gebracht, omdat deze betrekking hebben op bescherming van het publiek tegen misleiding en niet op bescherming van intellectuele eigendomsrechten tegen inbreuken door derden. Maar bij art. 6 Hnw ligt dat anders, voor zover de grondslag van het verzoek in die procedure art. 5 of 5a Hnw is:

“Uit het feit dat art. 6 Hnw niet in de opsomming van art. 1019 Rv voorkomt, kan, gelet op het voorgaande, niet worden afgeleid dat procedures op de voet van die bepaling steeds van het toepassingsbereik van titel 15 zijn uitgesloten. Aangenomen moet worden dat indien het in een dergelijke procedure gedane verzoek is gegrond op art. 5 of 5a Hnw, de bepalingen van die titel van toepassing zijn. Alsdan is immers in wezen sprake van een procedure krachtens art. 5 of 5a Hnw, waarin bescherming wordt verzocht tegen inbreuk op het intellectueel eigendomsrecht dat wordt ontleend aan het voeren van een handelsnaam.”

Cassatieblog.nl

Share This