Selecteer een pagina

HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3075 

Een procespartij dient (ook in hoger beroep) tot getuigenbewijs te worden toegelaten indien zij een voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Het oordeel van het hof dat eiseres een onvoldoende specifiek en/of relevant bewijsaanbod heeft gedaan, is onbegrijpelijk omdat uit het partijdebat duidelijk blijkt op welke stelling het aanbod om “betrokkene 3” als getuige te horen betrekking had.

Bij lezing van de conclusie van A-G Hammerstein ontstaat een beeld van strijdlustige procespartijen en van  rechters die overspoeld zijn met een wirwar van stellingen en producties. Ook in cassatie dringt zich het beeld op van een procespartij die iedere strohalm aangrijpt om alsnog het gelijk aan haar zijde te krijgen. De meeste klachten stranden echter op de klippen van het toetsingskader in cassatie, omdat de daarin bestreden oordelen de uitleg van gedingstukken en de waardering van de gestelde feiten en/of het aangevoerde bewijs betreffen. Maar een van de cassatieklachten blijkt toch de strohalm te zijn die eiseres nog enig houvast biedt. Voorlopig althans. De Hoge Raad oordeelt namelijk dat het hof op ontoereikende gronden een aanbod tot getuigenbewijs heeft gepasseerd.

Betaling aanslag successierecht

Het geschil tussen partijen ziet op onbetaald gelaten facturen van in totaal €51.146,53, die door eiseres tot cassatie aan verweerster waren uitgebracht. De slagende cassatieklacht ziet op één specifieke post, namelijk op betaling van een aanslag successierecht ter hoogte van €13.129,–. Deze aanslag was opgelegd aan de bestuurder van verweerster. Eiseres stelt dat zij het bedrag van deze aanslag heeft voorgeschoten en dat partijen zijn overeengekomen dat verweerster dit bedrag aan haar zou terug betalen.

Ter onderbouwing van deze stelling beriep eiseres zich op een verklaring van een persoon (in het arrest aangeduid als “betrokkene 3”) die verklaard heeft dat de bestuurder gezegd zou hebben “doe maar alles onder één dak brengen, zodat ik de aanslag successie allemaal via [verweerster] terugbetaal”. In de memorie van grieven heeft eiseres onder het kopje “bewijsaanbod” aangeboden haar stellingen met alle middelen rechtens te bewijzen, in het bijzonder door het doen horen van getuigen, onder wie in elk geval betrokkene 3. Zij heeft in dit bewijsaanbod de te bewijzen stellingen niet nader geduid.

In navolging van de rechtbank wees het hof deze vordering (en de overige vorderingen) af. Ten aanzien van de door eiseres ingeroepen verklaring van betrokkene 3 overwoog het hof dat het twijfelde aan de betrouwbaarheid van deze getuige, in het licht van de stelling van de bestuurder dat hij betrokkene 3 nooit gezien of gesproken had, hetgeen door eiseres niet voldoende kenbaar en duidelijk was betwist. Het hof ging verder voorbij aan het aanbod om (onder andere) betrokkene 3 als getuige te laten horen, omdat eiseres hiervoor geen voldoende specifiek en/of relevant bewijsaanbod zou hebben gedaan.

De spelregels bij (het passeren van) een aanbod tot getuigenbewijs

Die laatste overweging (t.w.: dat het bewijsaanbod onvoldoende specifiek of relevant was) wordt in cassatie met een motiveringsklacht bestreden. Voordat de Hoge Raad de klacht bespreekt, zet hij eerst de spelregels rondom het aanbieden van getuigenbewijs (en het al dan niet passeren daarvan) op een rij:

“3.3.2 Bij de beoordeling van dit onderdeel is – op grond van vaste rechtspraak (vgl. HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270) – uitgangspunt dat, ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv, een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten, indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert. In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt aangegeven wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard. Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt aangegeven in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. De rechter mag echter niet op grond van zijn waardering van de reeds afgelegde verklaringen of de inhoud van de schriftelijke verklaringen, aan een bewijsaanbod voorbijgaan, omdat hij daarmee ten onrechte vooruit zou lopen op het resultaat van de bewijsvoering die nog moet plaatsvinden.”

De Hoge Raad komt vervolgens tot het oordeel dat ’s hofs oordeel dat eiseres geen voldoende specifiek en/of relevant bewijsaanbod heeft gedaan, inderdaad onbegrijpelijk is en wijst in dat verband op het verloop van het processuele debat. In dat debat is de verklaring van betrokkene 3, waaruit zou volgen dat de bestuurder zelf verklaard zou hebben dat hij de terugbetaling van de aanslag successierecht via verweerder wilde laten gaan, uitsluitend genoemd in het kader van de vordering die zag op die aanslag successierecht. En daarom oordeelt de Hoge Raad dat het aanbod om betrokkene 3 te horen op ontoereikende gronden is gepasseerd.

“3.3.4 (…) De memorie van grieven laat geen andere uitleg toe dan dat dat aanbod betrekking heeft op de stelling van [eiseres] dat zij het bedrag van € 13.129,– heeft voorgeschoten en dat partijen zijn overeengekomen dat [verweerster] dat bedrag aan haar zou terugbetalen. (Vgl. HR 28 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5800). Voor zover het hof zou hebben bedoeld dat [eiseres] haar bewijsaanbod in die zin nader had moeten specificeren dat zij diende te vermelden in hoeverre [betrokkene 3] meer of anders kan verklaren dan hij in zijn schriftelijke verklaring al heeft gedaan, is ook dat oordeel onbegrijpelijk, nu het hof hieromtrent niets heeft overwogen.”

In de door de Hoge Raad aangehaalde uitspraak uit 2007 liep het minder goed af voor de verzoeker in cassatie. Ook hij had het bewijsaanbod slechts in algemene termen gedaan, maar hij had kennelijk noch in het kader van het bewijsaanbod, noch in andere onderdelen van de processtukken duidelijk gemaakt op welke van zijn stellingen dit aanbod betrekking had. Ook bleek uit de gedingstukken niet dat de man zijn bewijsaanbod in hoger beroep alsnog nader had geconcretiseerd. In het licht van dat partijdebat kon het hof het bewijsaanbod als onvoldoende concreet passeren.

In de onderhavige zaak ligt dat dus anders. Hoewel het bewijsaanbod zelf slechts in algemene termen was gedaan, zonder te herhalen op welke stellingen het getuigenbewijs specifiek betrekking zou hebben, kon – in de context van het processuele debat -de conclusie geen andere zijn dan dat het aanbod om betrokkene 3 te horen slechts zag op diens verklaring met betrekking tot de aanslag successierecht. En dus was dit bewijsaanbod voldoende specifiek en relevant en mocht het hof dit niet passeren. De verwijzingsrechter zal alsnog dit aanbod tot getuigenbewijs moeten honoreren. Of dit eiseres uiteindelijk zal baten, hangt af van de verdere bewijsverrichtingen.

Cassatieblog.nl

Share This