Selecteer een pagina

HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:147

De beperking van de risicotoerekening van onrechtmatige daden aan personen met een geestelijke of lichamelijke tekortkoming tot een “als een doen te beschouwen gedraging” (art. 6:165 lid 1 BW), beoogt slechts gevallen van zuiver nalaten buiten het toepassingsbereik van die bepaling te houden. Een “als een doen te beschouwen gedraging” moet ruim worden opgevat en is niet beperkt tot actieve handelingen.

Achtergrond

Partijen zijn in een “vechtscheiding” verzeild geraakt, die zo hoog opliep dat de man met een tractor op de vrouw is ingereden, waarna de vrouw zich onder psychiatrische behandeling heeft laten stellen. Met het oog op de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap zijn partijen een bindend advies overeengekomen. De man stelt in dit geding de vrouw aansprakelijk uit onrechtmatige daad, daartoe stellende dat de vrouw de totstandkoming van het bindend advies en de uitvoering daarvan langdurig heeft gefrustreerd. De vrouw verweert zich, voor zover in cassatie van belang, met de stelling dat zij door het “tractorincident” en de vechtscheiding niet in staat was haar belangen te behartigen.

Het hof oordeelde de weigering van de vrouw om de vereiste medewerking te verlenen onrechtmatig. Op grond van art. 6:165 BW zag het hof “geen beletsel” om deze onrechtmatige daad aan de vrouw toe te rekenen, mede omdat de vrouw haar gestelde klachten onvoldoende had onderbouwd.

Nalaten als “doen” in de zin van art. 6:165 BW

In cassatie klaagt de vrouw dat het hof heeft miskend dat de toerekeningsregel van art. 6:165 BW is beperkt tot een “als een doen te beschouwen gedraging” en dat de door het hof vastgestelde weigering niet als zodanig kwalificeert.

Deze klacht faalt. Blijkens de door A-G Wuisman in zijn conclusie (sub 2.5) geschetste wetsgeschiedenis is de in art. 6:165 lid 1 BW neergelegde beperking tot een “doen” in een relatief laat stadium van het wetgevingstraject toegevoegd met het oog op een (heel) specifieke casuspositie, te weten het geval “dat een doof iemand aan een ander die dreigt te verdrinken geen hulp biedt, omdat hij vanwege zijn doofheid het hulpgeroep van het slachtoffer niet hoort”. De gekozen beperking werd door de wetgever als volgt nader toegelicht (MvA II Inv., PG Boek 6 (Inv.), p. 1351):

“Deze omschrijving (…) omvat niet alleen bewuste handelingen, maar ook bij voorbeeld onwillekeurige reflexbewegingen en vallen als gevolg van bewusteloos raken. Zij omvat echter niet ook zuiver nalaten.”

De Hoge Raad oordeelt dienovereenkomstig, in navolging van de A-G (sub 2.6), dat een “als een doen te beschouwen gedraging” ruim moet worden opgevat en – anders dan de wettelijke terminologie doet vermoeden – niet is beperkt tot actieve handelingen. Met de beperking tot een “als een doen te beschouwen gedraging” is slechts beoogd om gevallen van “zuiver nalaten” (zoals de dove die nalaat een drenkeling te redden) buiten het toepassingsbereik van art. 6:165 BW te laten vallen. Tegen die achtergrond heeft het hof in casu het “stelselmatig niet mee willen werken” van de vrouw mogen aanmerken als een “als een doen te beschouwen gedraging” in de zin van art. 6:165 lid 1 BW (r.o. 3.3.2).

Proceskostenveroordeling: limitatief en exclusief

Op een ander punt heeft de vrouw in cassatie wel succes. Het hof had de vordering van de man toegewezen tot een bedrag van € 63.797,32 in hoofdsom, waaronder een bedrag van € 38.075,66 ter zake van kosten van juridische bijstand voor procedures die de man tegen de vrouw had gevoerd in verband met de uitvoering van het bindend advies.

Het middel klaagt dat ’s hofs oordeel in zoverre in strijd is met het stelsel van forfaitaire proceskostenveroordeling, zoals neergelegd in art. 241 Rv jo. 6:96 lid 2-3 BW. De Hoge Raad honoreert deze klacht onder verwijzing naar HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600 (CB 2015-104), waarin is geoordeeld dat de regeling van de forfaitaire proceskostenveroordeling limitatief en exclusief is, en derogeert aan het beginsel van volledige schadevergoeding.

In casu had de vrouw de gevorderde kosten in feitelijke instanties overigens niet gemotiveerd betwist, maar de Hoge Raad ziet daarin geen grond voor toewijzing van de vordering (aldus ook de conclusie van A-G Wuisman, sub 2.27, onder verwijzing naar art. 25 Rv). Nu de man niet aan zijn vordering ten grondslag had gelegd dat (ook) het procederen zelf als een onrechtmatige daad van de vrouw moest worden aangemerkt (het ging kennelijk om door de man geëntameerde procedures), konden de betreffende kosten slechts ten laste van de vrouw worden gebracht binnen de grenzen van art. 237-240 Rv, en dus ook alleen bij de rechterlijke uitspraak in de betreffende procedures (r.o. 3.4.2). De Hoge Raad doet de zaak zelf af, door de veroordeling van de vrouw in zoverre te verminderen.

Cassatieblog.nl

Share This