Selecteer een pagina

HR 20 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:53

Tegen een beschikking met betrekking tot de kosten van budgetbeheer staat geen hoger beroep open.

Achtergrond

Ten aanzien van verzoeker is op 30 juni 2020 de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken. Verzoeker maakt gebruik van budgetbeheer en wil de kosten daarvan (toen € 52,50 per maand) in het vrij te laten bedrag opgenomen zien (bovenop de wettelijke beslagvrije voet). Verzoeker doet daartoe een verzoek aan de rechter-commissaris (R-C) op de voet van art. 317 Fw.

Dat verzoek wordt afgewezen. Art. 317 Fw is volgens zowel de R-C als de rechtbank niet van toepassing op het verzoek. De kosten voor het inschakelen van budgetbeheer zijn een vrijwillige uitgave op basis van de eigen keuze van de schuldenaar. Nu geen sprake is van een beschikking van de rechter-commissaris omtrent een verplichte afdracht als gevolg waarvan het inkomen onder het wettelijk gegarandeerde minimum van de beslagvrije voet valt, kan van een verzoek ex art. 317 Fw geen sprake zijn, aldus de rechtbank. In plaats daarvan gaat het om een verzoek op grond van art. 295 lid 3 Fw. Tegen een op die grond gegeven beschikking is geen (hoger) beroep mogelijk. De rechtbank verklaart de verzoeker daarom niet ontvankelijk in zijn beroep tegen de afwijzende beschikking van de R-C.

Het cassatiemiddel klaagt dat de rechtbank het toepassingsbereik van art. 317 Fw heeft miskend en verzoeker ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn beroep.

Beslissing Hoge Raad: verzoeker was inderdaad niet ontvankelijk

De Hoge Raad verwerpt het middel. Het inkomen en de periodieke uitkeringen die de schuldenaar verkrijgt, vallen volgens de Hoge Raad deels van rechtswege buiten de boedel (art. 295 lid 2 Fw). Het gaat daarbij om een bedrag ter hoogte van de beslagvrije voet. De rechter-commissaris kan – op verzoek van de schuldenaar, de bewindvoerder dan wel ambtshalve – dit vrij te laten bedrag bij schriftelijke beschikking verhogen met een in die beschikking vast te stellen nominaal bedrag (art. 295 lid 3 Fw). Dit betreft een discretionaire bevoegdheid van de rechter-commissaris (zie ECLI:NL:HR:2011:BU4937 rov. 3.5.3 uit 2011 en bijbehorend cassatieblog).

Ingevolge art. 315 lid 2 Fw staat tegen een volgens art. 295 lid 3 Fw genomen beschikking van de rechter-commissaris geen hoger beroep open. Daarbij maakt het geen verschil of de rechter-commissaris de beschikking ambtshalve of op verzoek heeft genomen, aldus de Hoge Raad.

Het staat de schuldenaar vrij om de rechter-commissaris te verzoeken een nieuwe beschikking over de verhoging van het vrij te laten bedrag te nemen. Ook de beslissing op een dergelijk verzoek is een beschikking zoals bedoeld in art. 295 lid 3 Fw, waartegen ingevolge art. 315 lid 2 Fw geen hoger beroep openstaat. Het beroep dat verzoeker in dit verband heeft gedaan op de uitspraak van de Hoge Raad van 17 april 2020 (zie CB 2020-56) gaat niet op. Die uitspraak heeft geen betrekking op een beslissing van de rechter-commissaris over de verhoging van het vrij te laten bedrag zoals bedoeld in art. 295 lid 3 Fw, zo overweegt de Hoge Raad.

Cassatieblog.nl

Share This