Selecteer een pagina

HR 16 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:918

(i) Een schuldeiser is bevoegd om geheel of gedeeltelijk af te zien van het meedelen in een executie-opbrengst, ook als dat tot een andere verdeling leidt dan uit art. 3:277 lid 1 BW voortvloeit. Hiervoor is geen instemming van de schuldenaar of medeschuldeisers vereist.
(ii) Als de vernietiging van een in hoger beroep bestreden vonnis berust op een wijziging van omstandigheden, moet de rechter in hoger beroep nagaan of de rechter in eerste aanleg ten tijde van zijn vonnis terecht tot zijn beslissing is gekomen.

Achtergrond van de zaak

Verweerder is veroordeeld wegens ladingdiefstallen. In verband met deze ladingdiefstallen is verweerder samen met anderen, in wisselende combinaties, hoofdelijk veroordeeld tot betaling van circa € 125.000 aan TVM c.s.

Aan TVM c.s. zijn verschillende bedragen betaald uit hoofde van derdenbeslagen die TVM c.s. hebben gelegd, waaronder derdenbeslagen die die TVM c.s. ten laste van medeschuldenaren van verweerder hebben laten leggen. Die bedragen hebben TVM c.s. onderling anders verdeeld dan volgens de regels van art. 3:277 lid 1 BW. Dat is nadelig voor verweerder.

Het geschil tussen partijen gaat over de vraag of en in hoeverre op de vordering van TVM c.s. op verweerder de bedragen in mindering moeten worden gebracht die uit hoofde van de derdenbeslagen van medeschuldenaren zijn ontvangen.

De verdeling van de executie-opbrengst

Op grond van art. 3:277 lid 1 BW hebben schuldeisers onderling een gelijk recht om – na voldoening van de kosten van executie – uit de netto-opbrengst van de goederen van hun schuldenaar te worden voldaan naar evenredigheid van ieders vordering, behoudens de door de wet erkende redenen van voorrang.

Het hof had geoordeeld dat bij de executie weliswaar een andere verdeling kan worden overeengekomen, maar dan wel met instemming van de geëxecuteerden (die hier ontbrak). Dat zou volgens het hof volgen uit art. 480 lid 2 Rv. Over dit oordeel werd in cassatie geklaagd.

De Hoge Raad overweegt:

“Uit de woorden “recht hebben” in art. 3:277 lid 1 BW en de strekking van deze bepaling volgt dat een schuldeiser bevoegd is om geheel of gedeeltelijk af te zien van het meedelen in een executie-opbrengst, ook als de uitoefening van die bevoegdheid leidt tot een andere verdeling dan uit art. 3:277 lid 1 BW voortvloeit. Voor de uitoefening van die bevoegdheid behoeft de schuldeiser niet de instemming van de schuldenaar of van zijn medeschuldeisers.”

Hieraan doet naar het oordeel van de Hoge Raad niet af wat er is bepaald in art. 480-490d Rv, omdat die bepalingen procedurele voorschriften bevatten voor de verdeling van de executie-opbrengst. Deze bepalingen bevatten daarmee een uitwerking van wat voortvloeit uit art. 3:277 lid 1 BW.

De cassatieklacht slaagt dus. Het hof heeft namelijk miskend dat eiseressen tot cassatie zonder instemming van de geëxecuteerden geheel of gedeeltelijk kunnen afzien van het meedelen in de executie-opbrengst.

De proceskostenveroordeling

Het hof was in deze zaak in hoger beroep tot een andere beslissing gekomen dan de rechter in eerste aanleg. Dat hield er (mede) mee verband dat verweerder ná het vonnis in eerste aanleg een betaling heeft gedaan. Tegen deze achtergrond werd in cassatie geklaagd over het oordeel van het hof dat TVM c.s. in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep moesten worden veroordeeld.

Deze klacht slaagt. De Hoge Raad overweegt dat, als de vernietiging van een in hoger beroep bestreden vonnis berust op een wijziging van omstandigheden, de rechter in hoger beroep moet nagaan of de rechter in eerste aanleg ten tijde van zijn vonnis terecht tot zijn beslissing is gekomen. In dit geval was het oordeel van het hof in hoger beroep (dat afweek van het oordeel in eerste aanleg) mede gebaseerd op de omstandigheid dat ná het vonnis in eerste aanleg een betaling was gedaan. Het hof was echter niet (kenbaar) nagegaan of de rechter in eerste aanleg ten tijde van zijn vonnis terecht tot zijn beslissing is gekomen.

De Hoge Raad vernietigt dan ook het arrest van het hof, en verwijst de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing. De beslissing van de Hoge Raad is in lijn met de conclusie van A-G Snijders.

Cassatieblog.nl

Share This