HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:852

De oorspronkelijke koper diende rekening te houden met de na ontbinding van de koopovereenkomst ontstane verbintenis tot teruggave van de prestatie, ook al had het hof verzuimd te beslissen op een vordering met diezelfde strekking van de verkoper.

De feiten

Eiser tot cassatie (hierna: de verkoper) heeft in 2011 aan verweerder in cassatie (hierna: de koper) een motorboot verkocht voor een bedrag van € 9950,–. Na inruil van zijn speedboot heeft de koper € 1750,– bijbetaald. Enkele maanden na deze aankoop heeft de koper de overeenkomst buitengerechtelijk ontbonden wegens mankementen aan het onderwaterschip. Hierbij heeft de koper de verkoper gesommeerd zijn speedboot te retourneren en € 1750,– terug te betalen, of, als de speedboot niet kon worden geretourneerd, hem een bedrag van € 9950,– terug te betalen. Daaraan heeft de verkoper geen gehoor gegeven.

De vordering

In deze procedure heeft de koper primair gevorderd voor recht te verklaren dat de overeenkomst buitengerechtelijk is ontbonden en subsidiair de overeenkomst te ontbinden wegens wanprestatie. Bij beide vorderingen, de primaire en de subsidiaire, vorderde de koper voorts de verkoper te veroordelen tot teruggave van zijn speedboot tegen inlevering van de motorboot en met veroordeling tot betaling van € 1750,–, dan wel, als teruggave van de speedboot niet meer mogelijk was, de verkoper te veroordelen om aan hem een bedrag van € 9950,– terug te betalen onder retourgave van de motorboot.

Het hof

Het hof heeft het afwijzende vonnis van de kantonrechter vernietigd, de overeenkomst ontbonden en de verkoper veroordeeld om aan de koper € 9950,– terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente.

Juist, u mist de motorboot. Met dit dictum lijkt de koper niet alleen € 9950,– te krijgen, maar ook de motorboot te kunnen behouden.

Ruim twee maanden na dit eindarrest verzoekt de verkoper het hof zijn eindarrest aan te vullen op de voet van art. 32 Rv, omdat het hof niet heeft beslist op de vordering van de koper tot teruggave van de motorboot. [Uit de conclusie voor dit arrest valt op te maken dat de koper de motorboot niet vrijwillig wilde teruggeven.] De koper heeft zich tegen dit verzoek verzet met de mededeling dat hij de motorboot enkele weken na ’s hofs eindarrest had verkocht.

Hangende de cassatieprocedure heeft het hof het verzoek van de verkoper tot aanvulling van het eindarrest afgewezen omdat de koper niet meer tot teruggave van de motorboot in staat is. Het hof heeft erkend dat het had verzuimd te beslissen op de modaliteit waaronder de vordering tot terugbetaling van de koopsom was ingesteld, namelijk teruggave van de motorboot.

In cassatie

De Hoge Raad constateert dat het hof heeft verzuimd aan de veroordeling tot terugbetaling van de koopsom de voorwaarde te verbinden tot teruggave van de motorboot, zoals bevestigd wordt in de afwijzing van het verzoek om aanvulling van het eindarrest. De Hoge Raad wijst erop dat die voorwaarde strookt met de verbintenis tot ongedaanmaking die op de koper zou zijn komen te rusten bij toewijzing van de gevorderde ontbinding (art. 6:271 BW). Het gevolg is dat aan de koper meer is toegewezen dan hij heeft gevorderd. De Hoge Raad vernietigt dan ook de door het hof uitgesprokene ongeclausuleerde veroordeling tot terugbetaling van de koopsom en wijst het geding naar hetzelfde hof terug. Daarbij geeft de Hoge Raad de volgende aanwijzing:

“Indien [de verkoper] zich beroept op de omstandigheid dat [de koper] de motorboot op 23 december 2014 heeft verkocht, heeft het hof de mogelijkheid om de voorwaarde die [de koper] aan de veroordeling van [de verkoper] tot terugbetaling had verbonden, daarop af te stemmen (vgl. HR 22 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2998, NJ 1999/799). In dat verband verdient opmerking dat [de koper], die zelf de overeenkomst buitengerechtelijk heeft ontbonden en vervolgens in rechte ontbinding van de overeenkomst heeft gevorderd, ook na het eindarrest van het hof rekening diende te houden met de daaruit voortvloeiende verbintenis tot teruggave van de motorboot (art. 6:273 en 7:10 lid 4 BW).”

Cassatieblog.nl

Share This