Selecteer een pagina

HR 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1456

In deze zaak over zorginkoop bevestigt de Hoge Raad eerdere rechtspraak over toerekening van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid. Voor toerekening kan plaats zijn ingeval de wederpartij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op feiten en omstandigheden die voor risico van de achterman komen en waaruit naar verkeersopvattingen schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. Van zodanige feiten en omstandigheden kan ook sprake zijn ingeval van een niet-doen, waaronder het laten voortbestaan van een bepaalde situatie.

Eerdere rechtspraak van de Hoge Raad

In deze zaak staat in cassatie het leerstuk van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid (art. 3:61 lid 2 BW) centraal. In het arrest ING/Bera uit 2010 oordeelde de Hoge Raad dat daarvoor – anders dan de wettekst lijkt te suggereren – niet steeds een ‘toedoen’ (een verklaring of gedraging) van de achterman is vereist. Voor toerekening van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan ook plaats zijn ingeval de wederpartij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op feiten en omstandigheden die voor risico van de achterman komen en waaruit naar verkeersopvattingen schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid (HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7671). Het risicobeginsel gaat echter niet zo ver dat het vertrouwen op de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid uitsluitend op verklaringen of gedragingen van de onbevoegde vertegenwoordiger kan worden gebaseerd (HR 3 februari 2017, besproken in CB 2017-23).

Al eerder is in de rechtspraak aanvaard dat ook het laten voortbestaan van een bepaalde situatie of een andersoortig niet-doen toerekenbare schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan opleveren, bijvoorbeeld doordat men de pseudo-vertegenwoordiger zijn gang laat gaan en op diens handelen geen toezicht houdt. Zie onder meer de arresten HR 1 maart 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB6642 en HR 12 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9429. Deze schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan ook berusten op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de totstandkoming van de betrokken rechtshandeling. Bijvoorbeeld doordat de achterman niet onmiddellijk na ontvangst van de opdrachtbevestiging meldt dat hij zich niet gebonden acht (HR 24 april 2015,  besproken in CB 2015-75).

De onderhavige zaak

De onderhavige zaak draait om de vraag of Zilveren Kruis en de GGZ-instelling IPGGZ een zorgovereenkomst voor het jaar 2017 hebben gesloten. IPGGZ vindt van niet. Zij vordert een negatieve verklaring voor recht en een veroordeling van Zilveren Kruis tot betaling conform de ongecontracteerde tarieven. Zilveren Kruis stelt zich op het standpunt dat zij de zorg voor het jaar 2017 op basis van een zorgovereenkomst heeft ingekocht en dus de gecontracteerde tarieven mag rekenen.

De rechtbank wijst de vorderingen van IPGGZ af, maar het hof wijst deze vorderingen alsnog toe. Daartoe overweegt het hof onder meer dat geen sprake is van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid. Volgens het hof is het contact met Zilveren Kruis uitsluitend via de manager algemene zaken verlopen en heeft deze er uitdrukkelijk op gewezen dat bij IPGGZ een ‘twee handtekeningen-clausule’ geldt. Het hof overweegt verder dat de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid niet kan zijn gewekt door het feit dat de coördinator zorgverkoop de contracten via een digitaal contracteerproces heeft geaccordeerd, omdat Zilveren Kruis daarmee pas later bekend is geworden.

Zilveren Kruis stelt tegen het arrest cassatieberoep in.

Het geding in cassatie

In cassatie klaagt Zilveren Kruis onder meer dat de verwerping door het hof van het beroep op schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid onjuist is althans onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd in het licht van een aantal essentiële stellingen van Zilveren Kruis.

Deze klachten slagen:

“3.2     Indien het hof voor de verwerping van het beroep op schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid beslissend heeft geacht dat de beide bestuurders van IPGGZ deze schijn in elk geval niet tegenover Zilveren Kruis hebben gewekt, op de grond dat het contact met Zilveren Kruis uitsluitend is verlopen via [manager algemene zaken], dan is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Voor toerekening van schijn van volmachtverlening aan IPGGZ kan immers ook plaats zijn ingeval Zilveren Kruis gerechtvaardigd heeft vertrouwd op volmachtverlening op grond van feiten en omstandigheden die IPGGZ betreffen en voor risico van IPGGZ komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. Van zodanige feiten en omstandigheden kan ook sprake zijn ingeval van een niet-doen, waaronder het laten voortbestaan van een bepaalde situatie.”

De Hoge Raad bevestigt daarmee zijn eerdere rechtspraak, die hiervóór al werd besproken. In het voetspoor daarvan slaagt ook de klacht dat, als het hof het voorgaande niet heeft miskend, zijn oordeel onvoldoende is gemotiveerd in het licht van de onderbouwing van het betoog dat Zilveren Kruis erop mocht vertrouwen dat IPGGZ haar organisatie zo had ingericht en haar medewerkers zo zou instrueren, dat een zorgovereenkomst met Zilveren Kruis slechts met toestemming van de bevoegde bestuurders zou worden gesloten.

Afdoening

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst het geding naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing. Die afdoening is conform de conclusie van A-G Valk. Opmerking verdient nog dat de Hoge Raad geen wettelijke rente over de proceskosten in cassatie toewijst. Zilveren Kruis had dit namelijk niet al in de procesinleiding, maar pas in de schriftelijke toelichting gevorderd.

Cassatieblog.nl

Share This