HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:24

De Hoge Raad oordeelt dat het hof te hoge eisen heeft gesteld aan de stelplicht van eiser, dan wel een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de gedingstukken. Voorts herhaalt de Hoge Raad dat voor een succesvol beroep op rechtsverwerking sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden, indien het recht alsnog geldend wordt gemaakt.

Feiten

A en B zijn broers. A drijft een varkenshouderij. Zijn broer B heeft eveneens een varkenshouderij gedreven. De bedrijven waren naast elkaar gevestigd.

Tussen 1985 en 2004 hebben de broers gezamenlijk gebruik gemaakt van acht landbouwmachines. In 2004 heeft B de landbouwmachines op zijn erf geplaatst en de sloten daarvan vervangen. Hij heeft A het gebruik van de machines ontzegd. In de periode nadien heeft B zeven van de acht landbouwmachines verkocht. De achtste machine, een shovel, is nog in het bezit van B. In 2014 heeft B zijn bedrijf gestaakt.

In deze procedure vordert A onder meer een verklaring voor recht dat tussen A en B een gemeenschap (in de zin van art. 3:166 BW e.v.) bestaat. Voorts vordert A dat B wordt veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding, vanwege het feit dat A geen gebruik heeft kunnen maken van de machines.

De rechtbank heeft de vorderingen van A afgewezen. Het hof heeft het vonnis bekrachtigd. A heeft cassatieberoep ingesteld tegen dit arrest.

De Hoge Raad

Onderdeel 3 van het middel is gericht tegen de afwijzing van de vorderingen van A op de grond dat A niet heeft gesteld of onderbouwd dat de acht landbouwmachines ook daadwerkelijk aan A en B gezamenlijk zijn geleverd.

Dit onderdeel slaagt. De Hoge Raad overweegt dat uit de gedingstukken blijkt dat A gemotiveerd heeft gesteld en met stukken heeft onderbouwd dat partijen de landbouwmachines gezamenlijk hebben aangeschaft. B heeft dit betwist. Hij heeft echter niet aangevoerd dat, ook indien moet worden aangenomen dat hij en A de landbouwmachines gezamenlijk hebben gekocht, A desondanks geen mede-eigenaar is geworden omdat de machines niet mede aan A zijn geleverd.  De Hoge Raad overweegt dat het hof ofwel te strenge eisen heeft gesteld aan de stelplicht van A, ofwel een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan diens stellingen door de vorderingen af te wijzen op de grond dat A heeft verzuimd om te stellen dat deze mede aan hem zijn geleverd. A-G Rank-Berenschot kwam op dit punt tot een ander oordeel (zie nr.  3.30 t/m 3.32 van de conclusie).

Onderdeel 5 is gericht tegen het oordeel van het hof dat de vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding in strijd zou zijn met de eisen van redelijkheid en billijkheid, zelfs als sprake zou van een gemeenschap.

Ook dit onderdeel slaagt. De Hoge Raad overweegt dat het hof met zijn oordeel dat de vordering in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid kennelijk het oog heeft op rechtsverwerking. Vervolgens herhaalt hij zijn jurisprudentie over dat leerstuk.

Rechtsverwerking kan worden aangenomen indien de rechthebbende zicht heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht. Enkel tijdsverloop is daarvoor echter onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden, indien het recht alsnog geldend wordt gemaakt. Zodanige bijzondere omstandigheden heeft het hof echter niet vastgesteld, aldus de Hoge Raad.

Volgt vernietiging en verwijzing. Dat is niet geheel in lijn met de conclusie A-G.

Cassatieblog.nl

Share This