HR 31 maart 2023 ECLI:NL:HR:2023:501

Deze zaak heeft een wat ingewikkelde procedurele achtergrond die hier verder grotendeels buiten beschouwing blijft. Het gaat om een verzoek om schadevergoeding door de zorgaanbieder in een klachtprocedure op grond van art. 10:11 lid 2 Wvggz.

De Hoge Raad oordeelt allereerst dat art. 10:11 lid 2 Wvggz een betrokkene wel de mogelijkheid biedt om in een klachtprocedure te verzoeken om schadevergoeding door de zorgaanbieder, maar niet om te verzoeken om schadevergoeding ten laste van de Staat zoals bedoeld in art. 10:12 lid 3 Wvggz. Een dergelijk verzoek dient in een zelfstandige procedure te worden gedaan.

Hiermee slaagde het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep en kon de klacht in het principale cassatieberoep over de duur van de procedure bij de rechtbank na eerdere cassatie en verwijzing bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.

De Hoge Raad overweegt niettemin ten overvloede over de duur van een procedure dat, ook in geval van een beslissing van de rechtbank over een klacht, na cassatie en verwijzing in beginsel binnen vier weken een mondelinge behandeling dient plaats te vinden en vervolgens in beginsel binnen vier weken na de mondelinge behandeling dient te worden beslist.

Over eventuele schadevergoeding wegens overschrijding van deze termijn overweegt de Hoge Raad, in lijn met zijn eerdere overwegingen onder de Wet Bopz, het volgende:

3.1.5. Indien door de rechter of de officier van justitie een uit de Wvggz voortvloeiende beslistermijn is overschreden en de betrokkene verzoekt om schadevergoeding voor nadeel dat hij als gevolg daarvan heeft ondervonden, is uitgangspunt, behoudens bijzondere omstandigheden, dat de betrokkene nadeel heeft ondervonden in de vorm van spanning en frustratie over het uitblijven van een beslissing binnen de beslistermijn. De betrokkene heeft in een zodanig geval op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz recht op schadevergoeding. De rechter dient de omvang van deze schadevergoeding naar billijkheid vast te stellen en is daarbij niet gebonden aan de grenzen voor de toekenning van vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, vervat in art. 6:106 BW.

 Indien slechts sprake is van een geringe overschrijding van de beslistermijn en de rechter van oordeel is dat in de vaststelling dat de beslistermijn is overschreden afdoende genoegdoening is gelegen voor het nadeel dat de betrokkene door de termijnoverschrijding heeft ondervonden, kan de rechter met deze vaststelling volstaan.

Advocaat-Generaal ibd Langemeijer geeft in zijn conclusie voor deze beschikking een overzicht van eerdere rechtspraak over (verzoeken om) schadevergoeding en over beslistermijnen in een kader als dit.

Cassatieblog.nl

Share This