HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5986 (mr. Van Hees q.q./X)
De deelnemer aan een piramidespel die – anders dan de meeste (latere) deelnemers – positieve resultaten heeft behaald, hoeft deze niet terug te betalen wegens benadeling van de gezamenlijk schuldeisers in het faillissement van de organisator van het piramidespel.
Verweerster in cassatie is een van de kredietverstrekkers in een – wat later bleek – (malafide) piramidespel. Haar werden de spreekwoordelijke gouden bergen beloofd. De ingelegde gelden zouden profijtelijk belegd kunnen worden, met zeer hoge rentevergoedingen voor verweerster als resultaat. Het liep – voor de meeste latere kredietverstrekkers – anders. De gelden werden niet daadwerkelijk belegd; de overeengekomen rente en aflossing van eerdere kredietverstrekkers werden betaald uit het geld dat uit leningen met latere kredietverstrekkers verkregen werd. Na onderzoek door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) werd de organisator van het piramidespel bevolen zijn activiteiten te staken wegens strijd met de Wet toezicht effectenverkeer. Hij is in 2005 in staat van faillissement verklaard en in 2007 veroordeeld wegens (onder andere) oplichting en witwassen.
De curator in het faillissement probeerde met deze procedure de gelden die verweerster uit het piramidespel heeft ontvangen terug te vorderen ten behoeve van de boedel. Hof en Hoge Raad stellen hem echter in het ongelijk.
De curator bepleitte de nietigheid van de overeenkomst van verweerster wegens strijd met (de strekking van) de Wtk en de Wte en had in dat verband onder meer aangevoerd dat de nietigheidssancties in dit soort gevallen juist konden bijdragen aan het voorkomen of beëindigen van dit soort piramidespellen. Het hof verwierp dit betoog met de overweging dat de destijds geldende Wtk en Wte niet de strekking hadden om de geldigheid aan te tasten van rechtshandelingen in strijd met bepalingen uit die wetten. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel en dat betekent dat de nietigheidssanctie van art. 3:40 lid 2 BW niet van toepassing is op deze overeenkomst (art. 3:40 lid 3 BW). De door de curator aangevoerde omstandigheden doen aan de strekking van de Wtk en de Wte niet af (r.o. 3.4.2).
De nietigheid werd verder gestoeld op strijd met de goede zeden vanwege de wanverhouding tussen de uit de leningsovereenkomst voortvloeiende wederzijdse prestaties. Ook dit betoog vindt geen genade bij de Hoge Raad. Enkel een hoog rentepercentage en een wanverhouding tussen rentevergoedingen en geleende bedragen levert nog geen strijd met de goede zeden (art. 3:40 lid 1 BW) op. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden nodig. Dat de rechtshandelingen een onlosmakelijk onderdeel uitmaakten van de oplichtingspraktijkten en dat verweerster daarvan geprofiteerd heeft, zoals de curator bepleitte, kan aan de overeenkomst met verweerster slechts een ongeoorloofd karakter geven als zij zich van de onzedelijke bedoelingen bewust was of had moeten zijn. Het hof heeft op toereikende gronden vastgesteld dat dit hier niet het geval was (r.o. 3.6.2).
Ook bij de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking haalt de curator – uiteindelijk – bakzeil. De Hoge Raad oordeelt dat het hof heeft miskend (i) dat het bestaan van een aan de verrijking ten grondslag liggende (rechtsgeldige) overeenkomst tussen de verrijkte en de verarmde in beginsel die verrijking rechtvaardigt, maar (ii) dat een verrijking van een partij bij een overeenkomst ten koste van een derde niet steeds en zonder meer wordt gerechtvaardigd door die overeenkomst (r.o. 3.7.2) en (iii) dat dit laatste in nog sterkere mate geldt indien tussen de prestaties waartoe die overeenkomst verplicht een wanverhouding bestaat.
Toch kan de gegrondheid van deze klacht de curator niet baten. De vordering van de curator is ingesteld ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers in het faillissement, waaronder niet alleen gedupeerden van het piramidespel, maar ook de Belastingdienst en andere (niet bij de oplichting betrokken) schuldeisers. De verarming van de gezamenlijke schuldeisers zou volgens de curator bestaan uit hun verminderde verhaalsmogelijkheden op de boedel. Iedere betaling aan verweerster kwam namelijk ten laste van de (toch al negatieve) boedel. Volgens de Hoge Raad is een aldus onderbouwde vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking, gelet op het stelsel van de Faillissementswet, niet toewijsbaar. De betalingen aan de deelneemster betroffen telkens betalingen uit hoofde van een opeisbare schuld als bedoeld in art. 47 F.:
“Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 16 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6234, NJ 2000/578, heeft overwogen, heeft de wetgever aan die bepaling ten grondslag gelegd dat geen redelijke rechtsgrond bestaat om degene die ontving waarop hij krachtens zijn vorderingsrecht aanspraak had, tot teruggaaf daarvan te noodzaken, en dat ook de behoeften van het verkeer meebrengen dat de schuldeiser erop mag vertrouwen dat de betaling door de schuldenaar onaantastbaar blijft, ook al geraakt de schuldenaar later, misschien zelfs kort na de betaling, in staat van faillissement.”
Gelet op het stelsel van de Faillissementswet – waaraan, gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van art. 6:212 BW, grote betekenis toekomt – is in deze zaak dus geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking. Weliswaar kan degene aan wie een opeisbare schuld is voldaan onder bijzondere omstandigheden op grond van onrechtmatig handelen jegens de boedel aansprakelijk zijn voor de daardoor veroorzaakte benadeling van de gezamenlijke schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheid (zie HR 16 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6234), maar die situatie doet zich in deze zaak niet voor (r.o. 3.7.4). Dit betekent dat in een verwijzingsprocedure de conclusie niet anders kan zijn dan dat de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking niet toewijsbaar is en dat de curator belang mist bij vernietiging van het arrest.
Verweerster is in cassatie aanvankelijk bijgestaan door Gerbrant Snijders en later door Hans van Wijk.