HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1199
Verdeling huwelijksgoederengemeenschap. Woning gekocht met lening die is kwijtgescholden onder uitsluitingsclausule. Is woning gemeenschappelijk of privé eigendom? Strekking samenstel gelijktijdig verrichte rechtshandelingen. Analoge toepassing art. 1:124 lid 2 (oud) BW op wettelijke gemeenschap van goederen? Totstandkomingsgeschiedenis art. 1:95 lid 1 BW. Artikel 1:95 lid 1, eerste zin, BW heeft onmiddelijke werking.
Onder het vóór 1 januari 2003 geldende erfrecht was in het kader van nalatenschapsplanning tussen ouders en kinderen de volgende constructie in zwang: de ouders verkochten een onroerende zaak aan een eigen kind, waarbij direct daarop volgend de koopsom werd kwijtgescholden. Aan de kwijtschelding werd vervolgens een uitsluitingsclausule verbonden.
De achtergrond van de constructie was tweeërlei. Ten eerste bereikte men daarmee dat bij overlijden van de ouders minder successierechten behoefden te worden betaald. Ten tweede beoogde men het risico te vermijden dat destijds aan schenking van registergoederen was verbonden, te weten: dat deze aantastbaar kon zijn indien een beroep werd gedaan op de legitieme portie.
Ging het kind scheiden dan rees de vraag of de onroerende zaak, in verband met de aan de kwijtschelding verbonden uitsluitingsclausule en het bepaalde in artikel 1:94 lid 1 (oud) BW (thans artikel 1:94 lid 2 sub a BW), al dan niet in de huwelijksgemeenschap viel. In de literatuur zijn in dit verband twee opvattingen verdedigd.
Enerzijds werd betoogd dat door de constructie zou moeten worden heen gekeken, met als gevolg dat de onroerende zaak zelf buiten de gemeenschap valt. Inspiratie voor deze opvatting werd geput uit het arrest van de Hoge Raad van 19 maart 1982, NJ 1983/250, ECLI:NL:HR:1982:AG4343 (Erven Bal). Daarin werd – in de hiervoor besproken, erfrechtelijke context van de problematiek van aanspraken van legitimarissen – geoordeeld dat een verkoop die direct wordt gevolgd door kwijtschelding van de koopsom onder omstandigheden als een schenking van het goed zelf kan worden aangemerkt.
Deze opvatting is door andere schrijvers bestreden. Daarbij is er op gewezen dat het verbinden van een uitsluitingsclausule aan een kwijtschelding in de hiervoor bedoelde zin op gespannen voet staat met het systeem van het huwelijksgoederenrecht. Betoogd werd dat de kwijtschelding haar oorzaak vindt in het bestaan van een schuld uit een koopovereenkomst en die, door het gehuwde kind aangegane schuld, valt nu eenmaal in de gemeenschap van goederen. Anders gezegd: kwijtschelding van een schuld met uitsluitingsclausule kan niet als gevolg hebben dat die schuld – een gemeenschapsschuld – van karakter verandert.
In de onderhavige zaak, die de nasleep vormt van een reeds lang voor de inwerkingtreding op 1 januari 2012 van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen geëffectueerde echtscheiding, was sprake van een variant op de hiervoor beschreven constructie: ouders verkochten een stuk grond met opstal aan hun zoon, verstrekten aan de zoon terzake de koopsom een geldlening, welke lening gelijktijdig werd kwijtgescholden onder uitsluitingsclausule.
Het hof meende dat de onroerende zaak buiten de gemeenschap viel. Het hof paste daarbij artikel 1:124 lid 2 (oud) BW analoog toe. Die bepaling kende voor de onder het oude recht bestaande gemeenschap van vruchten en inkomsten een regel van zaaksvervanging: een goed dat een echtgenoot anders dan om niet verkrijgt blijft buiten de gemeenschap indien het voor meer dan de helft van zijn prijs ten laste van hem persoonlijk komt. Deze regel is sinds 1 januari 2012 opgenomen in de regeling van de wettelijke gemeenschap van goederen, namelijk in artikel 1:95 lid 1, eerste zin, BW.
In het door de vrouw ingestelde cassatieberoep sanctioneert de Hoge Raad het oordeel van het hof.
Volgens de Hoge Raad heeft het hof in de omstandigheden van het geval mogen oordelen dat de tegenprestatie voor de overdracht van het perceel ten belope van het onder de voorwaarde van uitsluiting kwijtgescholden bedrag ten laste van het privévermogen van de man is gekomen. Zie rov. 3.3.5. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking de door de A-G in haar conclusie uiteengezette tendens in het recht om door constructies ‘heen te kijken’ en betekenis te hechten aan de strekking van een samenstel van gelijktijdig verrichte rechtshandelingen (rov. 3.3.3), alsmede aan de door de man gestelde met de constructie gemoeide erfrechtelijke motieven (rov. 3.3.4).
Dat het hof artikel 1:124 lid 2 (oud) BW analoog heeft toegepast kan volgens de Hoge Raad evenmin tot cassatie leiden. Daarbij lijkt het college belang te hechten aan de meerderheidsopvatting terzake in de literatuur (zie rov. 3.4.3, laatste alinea) en aan het thans geldende art. 1:95 lid 1, eerste zin, BW.
Anders dan het hof en de A-G, gaat de Hoge Raad ervan uit dat de in art. 1:95, lid 1, eerste zin, BW opgenomen regel van zaaksvervanging onmiddellijke werking heeft. Ter verduidelijking wordt in dit verband verwezen naar de wetsgeschiedenis van artikel 1:95 BW, waaruit valt af te leiden dat de wetgever het niet nodig vond om voor de daarin opgenomen zaaksvervangingsregel overgangsrecht vast te stellen. In zoverre wordt dus een uitzondering gemaakt op het beginsel van eerbiedigende werking, dat voor de meeste bepalingen van de nieuwe wettelijke gemeenschap van goederen geldt.
De vrouw werd in cassatie bijgestaan door de auteur.