HR 8 september 2017 ECLI:NL:HR:2017:2275

Indien een beding van een huurovereenkomst aan schending van een contractueel verbod op onderverhuur twee rechtsgevolgen verbindt, te weten de verbeurte van een forfaitaire boete en de verplichting tot afdracht van onderhuurpenningen, dient de rechter te onderzoeken of het cumulatieve effect van deze rechtsgevolgen ertoe leidt dat sprake is van een oneerlijk beding als bedoeld in Richtlijn 93/13/EEG.

Onderverhuur van woonruimte is op grond van de wet niet toegestaan, tenzij het gaat om een zelfstandige woning en de huurder daarin zijn hoofdverblijf heeft (art. 7:244 BW). In de praktijk wordt de mogelijkheid van onderverhuur van woonruimte zonder instemming van de verhuurder meestal contractueel uitgesloten, een en ander versterkt met een boetebeding, al dan niet gecombineerd met een op de huurder rustende verplichting tot afdracht van de met de verboden onderverhuur genoten winst. Een dergelijke combinatie van sancties is bijvoorbeeld te vinden in artikel 11.1 van het ROZ-model woonruimte 2017.

De sancties op onderverhuur worden meestal pas actueel in een (mede) op die verboden onderverhuur gebaseerd geding strekkende tot beëindiging van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde. Zo ook in het onderhavige geding. In eerste aanleg wees de kantonrechter de nevenvorderingen van de verhuurder tot betaling van de contractuele boete en tot afdracht van de door de huurder met die verboden onderverhuur genoten winst af. De kantonrechter oordeelde, binnen de context van richtlijnconforme uitleg van art. 6:233 aanhef en onder a BW, dat het daartoe strekkende combinatiebeding in de huurovereenkomst oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, hierna: de Richtlijn. Dit oordeel ging in appel over de kop.

In het door de huurder ingestelde cassatieberoep kwam de vraag aan de orde, op welke wijze dient te worden beoordeeld, of een combinatiebeding van het hierboven beschreven type onredelijk is in de zin van de Richtlijn: dienen de overeengekomen boete en verplichting tot winstafdracht afzonderlijk op oneerlijkheid te worden getoetst, zoals de appelrechter had gedaan, of gaat het om het cumulatieve effect dat uitgaat van beide sancties tezamen?

De Hoge Raad beantwoordt deze vraag, in het voetspoor van A-G Valk, in laatstgenoemde zin. De Hoge Raad verwijst daarbij naar het arrest dat het Europese Hof van Justitie, hierna: HvJ EU, op 21 april 2016 heeft gewezen in de zaak Radlinger (C-377/14, ECLI:C:EU:2016:283), waarin de toetsing van een beding uit een tussen een professionele partij en een consument gesloten koopovereenkomst centraal stond. Het HvJ EU overwoog daarin dat op grond van artikel 4, lid 1 van de Richtlijn voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking dienen te worden genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft. Om die reden, zo oordeelde het HvJ EU, moet worden nagegaan wat het cumulatieve effect is van alle bedingen van een overeenkomst tussen een verkoper en een consument. Een dergelijke beoordeling is gerechtvaardigd, aldus nog steeds het HvJ EU, aangezien die bedingen in hun geheel moeten worden toegepast, ongeacht of de schuldeiser daadwerkelijk de volledige nakoming ervan nastreeft.

Getransponeerd naar de onderhavige zaak betekent dit volgens de Hoge Raad het volgende:

”3.3.3 Hetgeen het HvJEU in punt 95 van het arrest Radlinger heeft overwogen, moet aldus worden verstaan dat in een geval als het onderhavige, waarin een beding van een huurovereenkomst aan schending van een contractueel verbod op onderverhuur twee rechtsgevolgen verbindt, te weten de verbeurte van een forfaitaire boete en de verplichting tot afdracht van onderhuurpenningen, de rechter dient te onderzoeken of het cumulatieve effect van deze rechtsgevolgen ertoe leidt dat sprake is van een oneerlijk beding als bedoeld in de Richtlijn.”

 Volgt vernietiging van het arrest van de appelechter. Dat arrest is overigens twee dagen gewezen vóórdat het HvJ EU uitspraak deed in Radlinger.

 

Cassatieblog.nl

Share This