HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3263
Het hof is terecht ervan uitgegaan dat het voor de dwingende bewijskracht van een onderhandse akte, aankomt op (uitleg van) alleen die akte zelf. Wel had het hof de akte niet geheel van het bewijs mogen uitsluiten, althans blijk moeten geven dat hij die akte heeft meegewogen bij de bewijswaardering.
Het gaat in deze zaak om de vraag of er tussen partijen een koopovereenkomst tot stand is gekomen of niet.
Op 30 maart 2010 maakten partijen afspraken over de koop van een stuk grond. Zij hebben dit toen in een onderhandse akte vastgelegd, waarin onder meer de woorden ‘overeengekomen’, ‘aankoop grond’, de kadastrale aanduidingen en oppervlaktes van percelen en de te betalen prijs, staan. Vervolgens is een concept van de koopovereenkomst opgesteld. Op een gegeven moment wilde de verkoper van de grond (verweerder) niet meer verkopen en heeft hij dit concept niet geaccepteerd.
In eerste aanleg vorderde eiseres dat verweerder het stuk grond levert omdat volgens haar uit de akte van 30 maart 2010 blijkt dat een koopovereenkomst is gesloten. Volgens verweerder was slechts sprake van een intentieovereenkomst. De rechtbank wijst de vorderingen af. In hoger beroep heeft het hof eiseres toegelaten tot bewijslevering.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij op 30 maart 2010 hun afspraken in een onderhandse akte in de zin van art. 156 lid 3 Rv hebben vastgelegd. Op grond van art. 157 lid 2 Rv kan die akte dwingend bewijs opleveren over wat tussen partijen is verklaard in die akte. Simpel gezegd geldt dan – behoudens tegenbewijs – wat tussen hen is verklaard als de waarheid.
Het hof oordeelde echter dat de akte van 30 maart 2010 geen dwingende bewijskracht heeft ten aanzien van de vraag of tussen partijen een koopovereenkomst tot stand is gekomen, omdat de akte zelf geen concrete, op koop en verkoop gerichte verklaring bevat.
Vervolgens overwoog het hof dat nu aan de akte geen dwingende bewijskracht kan worden ontleend en het aankomt op een vrije waardering van het bewijs, de akte “niet [kan] bijdragen aan het bewijs van het probandum.”
Cassatie
Eiseres klaagt dat het hof met gebruikmaking van de Haviltexmaatstaf eerst had moeten onderzoek wat partijen in de akte van 30 maart 2010 hebben bedoeld en dat het vervolgens van de dwingende bewijskracht van die akte had moeten uitgaan. De Hoge Raad gaat hier niet in mee.
De Hoge Raad overweegt dat het hof niet de dwingende bewijskracht van de akte heeft miskend, maar heeft geoordeeld dat de (uitleg van) hetgeen partijen in de akte hebben verklaard onvoldoende is om daaraan met dwingende bewijskracht de conclusie te verbinden dat een koopovereenkomst tot stand is gekomen. Het hof is er daarbij terecht van uitgegaan dat het voor de dwingende bewijskracht van de akte aankwam op (uitleg van) alleen die akte zelf.
Toch laat de Hoge Raad het oordeel van het hof niet in stand. In lijn met de conclusie van Advocaat-generaal Hartlief oordeelt de Hoge Raad dat het hof de akte van 30 maart 2010 niet geheel van het bewijs had mogen uitsluiten, althans van een waardering van die akte blijk had moeten geven in zijn oordeel, en overweegt:
“3.5.2 (…) Hieruit lijkt te volgen dat het hof daadwerkelijk de akte van 30 maart 2010 geheel van het bewijs heeft uitgesloten. In dat geval is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
Indien het hof de akte wel heeft meegewogen bij de bewijswaardering, heeft het daarvan in zijn overwegingen niet blijk gegeven en derhalve zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. Dit geldt met name in het licht van de vaststaande omstandigheden dat de akte van 30 maart 2010 is opgesteld door [verweerder] , door beide partijen is ondertekend, daarin de woorden “overeengekomen” en “aankoop grond” staan, en daarin – zij het summier – een oppervlakte, kadastrale kenmerken, een prijs en een leveringsdatum zijn neergelegd.”
Volgt vernietiging en verwijzing.