HR 17 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:757 (X/Eindhoven)
Wanneer niet of niet tijdig een aanvang wordt gemaakt met het werk waarvoor eerder is onteigend, kan de onteigende aanspraak maken op teruglevering of een aanvullende schadeloosstelling. In dit geval had het hof teruglevering afgewezen en de schadeloosstelling op nihil begroot. De Hoge Raad laat dit oordeel in stand. De Hoge Raad beslist dat bij de begroting van de billijke schadeloosstelling alle omstandigheden van het geval in acht moeten worden genomen. De hoogte moet worden gerelateerd aan het onnodige of ontijdige van de onteigening. Bij de begroting valt mede te letten op de vermogenspositie waarin de onteigende zou hebben verkeerd als de onteigening niet of niet voortijdig zou hebben plaatsgevonden. Ook moet rekening worden gehouden met het aspect dat de billijke schadeloosstelling is bedoeld als een prikkel om niet tot een onnodige of ontijdige onteigening over te gaan. Een punitief karakter draagt de billijke schadeloosstelling echter niet.
Terugvordering van gronden
Onteigening is onder omstandigheden mogelijk, waarbij onder meer wordt getoetst aan de criteria van noodzaak en urgentie. Als het werk waarvoor iemand is onteigend toch niet of niet tijdig wordt uitgevoerd (door oorzaken die de onteigende partij bij machte was uit de weg te ruimen), blijkt met terugwerkende kracht dat de reden voor de onteigening is vervallen. Art. 61 Ow maakt het in die situatie mogelijk dat de onteigende partij teruglevering van het onteigende of een billijke aanvullende schadeloosstelling vordert. Bij teruglevering moet de onteigende natuurlijk wel ook de eerder ontvangen schadeloosstelling voor onteigening teruggeven naar evenredigheid van de terugontvangen waarde. Deze bepaling heeft de strekking de onteigende te beschermen tegen onnodige en ontijdige onteigeningen.
Achtergrond: werkzaamheden door misverstand niet tijdig aangevangen
In dit geval was door een misverstand niet tijdig begonnen met het werk waarvoor werd onteigend. De gemeente Eindhoven wilde ten behoeve van woningbouw uitbreiden op gronden van een militair vliegveld van de Staat. De Staat werkte daaraan mee als hij elders aangrenzend aan het vliegveld daarvoor vervangende grond kon verkrijgen en inrichten. De gemeente heeft vervolgens de onteigening opgestart van gronden van onder meer eisers. De rechtbank heeft de vervroegde onteigening uitgesproken, waarna met de verwerping van het cassatieberoep daartegen de onteigening op 20 december 2000 definitief werd. Het onteigeningsvonnis is op 21 mei 2001 ingeschreven in de openbare registers. Na overdracht aan de Staat eind 2003 is een aanvang gemaakt met werken van fysieke aard op het onteigende. Dat was niet binnen drie jaar na 20 december 2000 (het moment waarop het vonnis kracht van gewijsde kreeg), maar binnen drie jaar na het moment van eigendomsoverdracht.
Procesverloop
In deze procedure vorderden eisers primair teruglevering. De primaire vordering was al afgewezen; dit was na een tussentijds hoger beroep al aan de Hoge Raad voorgelegd. Subsidiair vorderden eisers een schadeloosstelling naar billijkheid van de gemeente. Deze vordering staat in dit arrest centraal.
Het hof besliste dat er geen aanvullende schade is en dus geen recht bestaat op een aanvullende schadeloosstelling. Het hof woog daarbij onder andere mee dat de bestemming waarvoor was onteigend is gerealiseerd. De in omvang vrij beperkt gebleven vertraging is ontstaan door een vergissing over het moment waarop de driejaarstermijn aanvangt, en van opzet of kwade trouw is niet gebleken, aldus het hof. De schadeloosstelling heeft geen punitief karakter. De aan- of afwezigheid van waardevermeerdering in de periode waarin ‘te vroeg’ was onteigend (het Hof gaat uit van een periode van maximaal een jaar) speelt bij de bepaling van de aanvullende schadeloosstelling een substantiële rol. Van algemene of specifieke waardestijgingen in de periode tussen mei 2001 en mei 2002 is geen sprake. Van andere schade door vertraging is onvoldoende gesteld of gebleken, aldus het hof.
De Hoge Raad over de billijke schadeloosstelling
De Hoge Raad stelt voorop dat de billijke schadeloosstelling is bedoeld als tegemoetkoming aan de eigenaar in de onnodige stoornis van zijn eigendom, en als een vergoeding voor de opoffering die de eigenaar is opgelegd in het geval dat de onteigening niet of niet onverwijld nodig was.
Art. 61 lid 2 Ow is mede bedoeld als prikkel om niet tot een onnodige of ontijdige onteigening over te gaan. Deze billijke schadeloosstelling draagt echter geen punitief karakter.
De Hoge Raad bepaalt dat de hoogte van de billijke schadeloosstelling moet worden begroot met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. De hoogte van de schadeloosstelling valt in de eerste plaats te relateren aan het onnodige of ontijdige van de onteigening, maar bij de begroting daarvan valt mede te letten op de vermogenspositie waarin de onteigende zou hebben verkeerd als de onteigening niet of niet voortijdig zou hebben plaatsgevonden. Als de onteigening op een later tijdstip tot een hogere onteigeningsschadeloosstelling zou hebben geleid, kan het verschil mede een rol spelen bij de vaststelling van de billijke schadeloosstelling. Het hof heeft dit terecht tot uitgangspunt genomen.
Met het aspect dat de schadeloosstelling is bedoeld als een prikkel om niet tot een onnodige of ontijdige onteigening over te gaan, moet wel mede rekening worden gehouden bij de vaststelling van de hoogte daarvan. Het hof heeft dat echter niet miskend: het hof heeft immers overwogen dat de termijnoverschrijding beperkt is geweest, niet opzettelijk maar als gevolg van een vergissing heeft plaatsgevonden, en dat geen inzicht is gegeven in de feiten en omstandigheden andere schade (verhoging van hinder en ergernis door vertraging) zouden meebrengen.
A-G Valk betoogde in zijn conclusie nog dat het hof onvoldoende oog had gehad voor de ‘prikkel-functie’ van de schadeloosstelling door deze op nihil te stellen: een ontijdige eigendomsontneming behoorde wat hem betreft niet zonder gevolgen te blijven. De Hoge Raad is hier niet in meegegaan.
Bindende eindbeslissing
Tot slot gaat de Hoge Raad nog kort in op een klacht die samenhangt met de leer van de bindende eindbeslissing. In een eerdere tussenuitspraak was immers al beslist over de vordering tot teruglevering. Het hof had beslist dat eisers daarbij (omdat na een teruglevering weer zou zijn onteigend) slechts een financieel belang hadden, waaraan ook tegemoet kan worden gekomen door toekenning van een aanvullende schadeloosstelling. De Hoge Raad meent dat deze overweging slechts dragend is voor het oordeel dat geen belang bestaat bij teruglevering, maar daarmee niet werd vooruitgelopen op de omvang van de aanvullende schadeloosstelling. Het oordeel van het hof in zijn eindarrest dat het in zijn tussenarrest niet heeft bedoeld te beslissen zoals het onderdeel van het cassatiemiddel verondersteld, vindt de Hoge Raad niet onbegrijpelijk.
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep.