HR 19 juni 2020 ECLI:NL:HR:2020:1081
De Hoge Raad bevestigt opnieuw zijn jurisprudentie met betrekking tot wijziging van alimentatie met terugwerkende kracht en een daarmee samenhangende terugbetalingsverplichting van de alimentatiegerechtigde. Slagende motiveringsklacht ten aanzien van door de appelrechter aangenomen verdiencapaciteit alimentatiegerechtigde.
Indien een wijzigingsprocedure alimentatie leidt tot een verlaging van de alimentatieverplichting met terugwerkende kracht, dan leidt dit in beginsel tot een op de alimentatiegerechtigde rustende terugbetalingsverplichting. In de praktijk zal de teveel betaalde alimentatie echter doorgaans reeds zijn opgesoupeerd. Om die reden dient de feitenrechter volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad behoedzaam om te gaan met wijziging van de alimentatieverplichting met terugwerkende kracht. Op grond van deze vaste jurisprudentie dient de feitenrechter tevens na te gaan of terugbetaling van het teveel betaalde in redelijkheid van de alimentatiegerechtigde kan worden verlangd. Is dat laatste volgens de feitenrechter het geval dan dient deze daarover in de motivering van zijn uitspraak verantwoording af te leggen. Zie over de door de Hoge Raad geformuleerde regels reeds eerder het heldere overzicht op dit blog CB 2017-100 bij HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871.
In de praktijk wordt aan die motiveringsplicht evenwel niet steeds voldaan; reden voor een correctie door de Hoge Raad. Zo ook in het onderhavige geval, waarin de appelrechter op basis van (een toegenomen) verdiencapaciteit aan de zijde van de alimentatiegerechtigde een lagere alimentatie met terugwerkende kracht vaststelde respectievelijk deze op nihil stelde. Volgens de appelrechter dienden partijen in onderling overleg een redelijke en billijke terugbetalingsverplichting vast te stellen en zijn zij daartoe ook in staat. Deze beslissing, waarmee de appelrechter de terugbetalingsperikelen in wezen terug legde op het bord van partijen, houdt in cassatie terecht geen stand, De Hoge Raad overweegt dat niet kenbaar is getoetst aan de hiervoor genoemde aanvaarbaarheidsnorm. Voor zover het hof zou hebben gemeend dat aan die norm is voldaan, dan is dat oordeel volgens de Hoge Raad onvoldoende gemotiveerd in het licht van de stellingname van de alimentatiegerechtigde. De Hoge Raad herhaalt daarbij nog eens de in zijn eerdere jurisprudentie geformuleerde regels; zie rov. 3.2.2 van de uitspraak.
De alimentatiegerechtigde vocht in cassatie ook de grondslag van de verlaging en nihilstelling met succes aan. Het hof had aangenomen dat zij met ingang van 1 september 2019 in staat moet worden geacht een inkomen te verdienen waarmee zij (geheel) in haar levensonderhoud kan voorzien, terwijl de alimentatiegerechtigde een verklaring van haar bedrijfsarts in het geding had gebracht waaruit volgt dat zij (in elk geval) eind augustus 2017 (nog) volledig arbeidsongeschikt was en uit de uitspraak ook niet blijkt op welke nadere medische informatie het hof zijn oordeel heeft gebaseerd. Zie rov. 3.1.2.
Volgt vernietiging en verwijzing.