HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:858
Deze uitspraak draait om de vraag of een veroordeelde in het geval van strafoverdracht vanuit een andere EU-lidstaat naar Nederland, het recht heeft om gehoord te worden over de eventuele aanpassing van de straf die hier verder ten uitvoer wordt gelegd.
Achtergrond: het Kaderbesluit en de Nederlandse procedure
Het Kaderbesluit 2008/909/JBZ regelt onder meer de overdracht van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen tussen EU-lidstaten. In Nederland is het Kaderbesluit geïmplementeerd in de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS). In deze wet is de Nederlandse procedure geregeld voor de overdracht van de tenuitvoerlegging van een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf aan Nederland.
Wanneer een buitenlandse straf wordt overgedragen aan Nederland, wordt de buitenlandse uitspraak eerst voorgelegd aan (de penitentiaire kamer van) het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Dat hof beoordeelt onder meer hoe de betreffende strafbare feiten naar Nederlands recht moeten worden gekwalificeerd, of de buitenlandse straf het Nederlandse strafmaximum voor die feiten te boven gaat en of de straf naar zijn aard verenigbaar is met Nederlands recht.
De Nederlandse wetgever is ervan uitgegaan dat de veroordeelde die als gevolg van de strafoverdracht naar Nederland zal worden overgebracht, in de procedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geen partij is en daar ook geen inbreng kan leveren. In de memorie van toelichting bij de WETS is dat als volgt toegelicht:
Kamerstukken II 2010/11, 32 885, nr. 3, p. 35 (MvT):
“De procedure bij het gerechtshof is schriftelijk. Er vindt geen hoorzitting plaats. De veroordeelde wordt dus ook niet gehoord en kan overigens ook geen opmerkingen inbrengen. Volgens de regeling in het kaderbesluit is het uitgangspunt dat op basis van de rechterlijke uitspraak en de informatie in het certificaat een beslissing kan worden genomen over de erkenning. Mocht evenwel toch nog aanvullende informatie benodigd zijn, bijvoorbeeld met het oog op de aanpassing van de sanctie, dan kan het gerechtshof de minister hiervan op de hoogte stellen. De minister kan vervolgens de bevoegde autoriteit in de uitvaardigende lidstaat om de benodigde informatie vragen.”
De onderhavige procedure
In deze kortgedingprocedure stelt een naar Nederland overgebrachte veroordeelde dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de strafbare feiten waarvoor hij in het Verenigd Koninkrijk is veroordeeld, verkeerd heeft gekwalificeerd naar Nederlands recht. Een andere kwalificatie zou leiden tot een lager Nederlands strafmaximum en dus tot verdere bijstelling van de straf. De veroordeelde (hierna: ‘eiser’) zou dus nu een te lange gevangenisstraf ondergaan. Deze bezwaren heeft eiser per brief voorgelegd aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Hij heeft daarna van de minister voor Rechtsbescherming (die gaat over strafoverdracht) een brief ontvangen met de reactie van het hof. Het hof bleef daarin bij zijn eerdere oordeel.
Eiser is daarna dit civiele kort geding gestart. In eerste aanleg was het geschil beperkt tot de stelling dat de strafbare feiten door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onjuist waren gekwalificeerd naar Nederlands recht. In hoger beroep kwam daar het argument bij dat die kwalificatie tot stand zou zijn gekomen in een procedure waarin ten onrechte het recht op hoor en wederhoor niet was gewaarborgd.
De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen. In hoger beroep heeft het gerechtshof Den Haag dat vonnis bekrachtigd. Daarbij heeft het hof een strikte maatstaf gehanteerd: omdat over de kwalificatie van de strafbare feiten al was geoordeeld door een andere, gespecialiseerde rechter (het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden), mag de civiele rechter alleen toetsen of dat oordeel een kennelijke fout bevat. Dat was niet het geval.
In cassatie stelde eiser dat de civiele rechter niet een dermate beperkte toetsingsmaatstaf had mogen hanteren: nu hij in de procedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet kon worden gehoord, zou de civiele rechter het oordeel van dat hof niet slechts mogen controleren op kennelijke fouten. Het gevolg daarvan zou zijn dat er voor eiser geen procedure beschikbaar is waarin hij zijn gestelde recht op hoor en wederhoor daadwerkelijk kan effectueren. Dat zou strijd opleveren met onder meer het EVRM en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Het oordeel van de Hoge Raad
In zijn conclusie voor dit arrest heeft de advocaat-generaal uitvoerig uiteengezet waarom naar zijn oordeel in de WETS-procedure een recht op hoor en wederhoor geldt en dat daarvoor verschillende grondslagen kunnen worden aangewezen (CAG, r.o. 3.51 t/m 3.78). De Hoge Raad doet dat aanzienlijk beknopter.
De Hoge Raad begint met de vaststelling dat het cassatiemiddel feitelijke grondslag mist waar het tot uitgangspunt neemt dat in de procedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden hoor en wederhoor heeft ontbroken. Doordat dit gerechtshof na toezending van de bezwaren van eiser tegen de kwalificatie van de strafbare feiten, is overgegaan tot een herbeoordeling, is in de WETS-procedure het recht op hoor en wederhoor in acht genomen. Bij die stand van zaken mocht de civiele rechter zich beperken tot een controle op kennelijke fouten, aldus de Hoge Raad:
“3.2 (…) Vast staat (zie hiervoor in 2.1 onder (vii) en (viii)) dat [eiser] bij brief van 14 mei 2019 de penitentiaire kamer heeft verzocht haar oordeel van 22 december 2016 te herzien, dat de minister heeft ingestemd met de door [eiser] verzochte herbeoordeling, en dat de penitentiaire kamer in 2019 tot die herbeoordeling is overgegaan. Voorts blijkt uit het hiervoor in 2.1 onder (viii) weergegeven oordeel dat de penitentiaire kamer na herbeoordeling heeft gegeven, dat zij de door [eiser] in zijn brief van 14 mei 2019 verwoorde zienswijze ten aanzien van de erkenning en de tenuitvoerlegging van het Engelse strafvonnis, in haar oordeelsvorming heeft betrokken. Aldus is in de procedure die heeft geleid tot het oordeel dat de penitentiaire kamer na herbeoordeling heeft gegeven, het recht van hoor en wederhoor in acht genomen.
Bij die stand van zaken heeft het hof in het bestreden arrest terecht geoordeeld dat een veroordeelde zich in een civiele procedure uitsluitend kan beroepen op een kennelijke fout in het oordeel dat de penitentiaire kamer heeft gegeven in de aanpassingsprocedure (rov. 6.6), dat het niet aan de civiele rechter is om het oordeel van de penitentiaire kamer inhoudelijk op juistheid te toetsen (rov. 6.7) en dat de minister niet onrechtmatig heeft gehandeld door het Engelse strafvonnis conform het oordeel van de penitentiaire kamer aan te passen en in de aldus aangepaste vorm ten uitvoer te leggen (rov. 6.7).”
Hoewel daarmee het cassatieberoep is verworpen, lijkt de Hoge Raad wel (met de advocaat-generaal) van oordeel dat in de WETS-procedure het recht van hoor en wederhoor in acht moet worden genomen (wil de civiele rechter zich daarna kunnen beperken tot een controle op kennelijke fouten). Dat recht is voldoende gewaarborgd als de veroordeelde op enig moment zijn zienswijze kenbaar kan maken aan het hof, eventueel nadat reeds een oordeel is gegeven, mits die zienswijze door het hof bij de (her)beoordeling wordt betrokken.
De Staat is bijgestaan door Gijsbrecht Nieuwland en de auteur, en in feitelijke instanties door André ten Broeke.