HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:864
Het hof heeft vastgesteld dat met het “voordelig recht” (vermeld in aktes sinds 1755) een zakelijk recht is beoogd. Het hof heeft bij de vaststelling van de partijbedoeling betekenis mogen hechten aan de inhoud van latere aktes. De Hoge Raad herhaalt verder twee regels over erfdienstbaarheden: Samenvoeging en splitsing van het heersend erf leidt niet tot vergroting of verkleining van het heersend erf, en een erfdienstbaarheid strekt, in beginsel, niet tot het gebruik van het dienend erf via het heersend erf.
Achtergrond
Deze zaak gaat om de vraag of met het “voordelig recht” (een oud-vaderlands recht van overpad) een erfdienstbaarheid is gevestigd ten behoeve van het perceel van verweerder en ten laste van het perceel van Bibitor. Kort gezegd: mag verweerder de steeg van Bibitor gebruiken? Rechtbank en hof wijzen de vorderingen van verweerder daarover toe. Bibitor gaat in cassatie.
Volgt de partijbedoeling ook uit latere aktes?
Over de percelen die nu van Bibitor en verweerder zijn, zijn aktes ingebracht uit 1755, 1787, 1810, 1969, 2007 en 2008. In al die aktes is een recht neergelegd om door de steeg te lopen op het perceel van (inmiddels) Bibitor. Maar is dat recht dat in de eerste akte was neergelegd, bedoeld als persoonlijk recht bedoeld ten behoeve van de weduwe die daar (voor 1755) had gewoond, of als zakelijk recht? Het hof heeft daarover geoordeeld dat het recht naar de bedoeling van (toenmalige) partijen het (huidige) zakelijke recht van erfdienstbaarheid was. Dat betekent dat verweerder er een beroep op kan doen. Volgens Bibitor is het oordeel van het hof onbegrijpelijk, onder meer omdat zij gesteld heeft dat notarissen voorkomende rechten in akten vaak zonder nader onderzoek in opvolgende akten overnemen.
Deze klacht faalt. Het hof mocht bij de vaststelling van de bedoeling van de partijen (bij de vestiging van het bediscussieerde recht) betekenis toekennen aan de inhoud van de latere aktes. In het oordeel van het hof ligt overigens ook een reactie besloten op de stelling waarover Bibitor klaagt. De Hoge Raad verwijst verder naar de conclusie van de A-G, zij overwoog (sub 3.23, voetnoten weggelaten):
“Met betrekking tot oude zakelijke rechten zal bewijslevering ten aanzien van het bestaan ervan vaak op het probleem stuiten dat de titel van totstandkoming niet (meer) voorhanden is en getuigen niet meer in leven zijn. Het oud-vaderlandse recht kwam hieraan tegemoet door het toelaten van bewijs door vermoedens. Uit feiten die het bestaan van het recht aannemelijk maken, werd het recht bewezen verklaard, zonder dat wordt aangetoond hoe het recht zou zijn ontstaan. De vermoedens werden onderscheiden indirect bewijs (bijv. uitoefening door de beweerdelijk rechthebbende; houding van degene die het recht betwist) en zwak direct bewijs. De rechtspraak, waaronder die van uw Raad, bevat als voorbeeld van dit laatste de vermelding van het gepretendeerde recht in een latere transportakte. Aan de bewijskracht van zo’n akte stond niet in de weg dat deze van (veel) later datum was dan de totstandkoming van het gepretendeerde recht, noch dat deze tussen andere dan de oorspronkelijke (vestigende) partijen was opgemaakt. Volgens uw Raad kunnen ook feiten, geschied na de afschaffing van het oud-vaderlandse recht, dienst doen als vermoedens voor het bestaan van enig recht tijdens de gelding van dat recht. Op het bewijs van zakelijke rechten, waarvan de gepretendeerde totstandkoming heeft plaatsgevonden vóór 1809, is ingevolge art. 47 Overgangswet 1829 ook na de invoering van de codificaties in 1838 dit oud-vaderlandse bewijsrecht van kracht gebleven.”
Samenvoeging met het heersende erf
Het perceel van verweerder is in de afgelopen eeuwen gevormd uit splitsingen en samenvoegingen. Het perceel waarvoor destijds het “voordelig recht” is gevestigd, is nu een onderdeel van het perceel van verweerder. Bibitor klaagt dat de samenvoegingen er niet toe kunnen leiden dat het heersende erf groter is geworden.
Het uitgangspunt van Bibitor is terecht, overweegt de Hoge Raad. Samenvoeging van het heersende erf met een naastgelegen perceel kan in beginsel niet ertoe leiden dat ook dat naastgelegen erf heersend erf wordt. Het recht van erfdienstbaarheid wordt immers ten behoeve van een bepaald erf gevestigd. Dat geldt zowel volgens het in 1984 geldende recht (de gewraakte samenvoeging) als volgens het huidige recht. Het door het hof aangehaalde arrest HR 8 september 2017 (CB 2017-162) verandert dat niet: “Dat arrest ziet op een geval waarin de erfdienstbaarheid mede werd uitgeoefend ten voordele van een perceel dat grensde aan het heersende erf, zonder dat bedoeld perceel zelf onderdeel uitmaakte van het heersende erf.”
Als het oordeel van het hof zo moet worden uitgelegd dat nu het volledige perceel van verweerder heersend erf is, is dat dus onjuist. Als het hof bedoeld heeft dat door de samenvoeging de erfdienstbaarheid mede kan worden uitgeoefend ten voordele van het deel van verweerders perceel waarvoor het recht niet gevestigd is, geeft dat blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad herhaalt zijn rechtspraak van 8 september 2017 en 13 maart 1981:
“Voor zover uit de akte van vestiging of uit de kennelijke functie van het heersende erf niet het tegendeel voortvloeit, omvat een erfdienstbaarheid in beginsel niet het recht om het dienende erf, via het heersende erf, te gebruiken ten behoeve van een aangrenzend erf.”
Welke van de twee routes het hof dus ook bedoeld heeft, ze zijn onjuist. Dat kan echter niet tot cassatie leiden, vanwege gebrek aan belang. Doordat het hof het vonnis van de rechtbank heeft bekrachtigd, heeft het de verklaring voor recht slechts toegewezen voor dat deel van verweerders perceel waarvoor het “voordelig recht” is gevestigd.
Afdoening
De klacht over de partijbedoeling faalt; de klacht over de samenvoeging leidt bij gebrek aan belang niet tot cassatie. De Hoge Raad verwerpt daarom het cassatieberoep. Dat is tegengesteld aan de conclusie van A-G Rank-Berenschot. De klacht over de partijbedoeling moest wat haar betreft gedeeltelijk slagen (sub 4.34-40); bij de klacht over de samenvoeging stelde ze geen gebrek aan belang vast (sub 4.56-69).