HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1890
Bij de beoordeling van zorgmachtigingen moet de rechter onderzoeken of en vaststellen dat betrokkene, indien niet verschenen bij de mondelinge behandeling, niet bereid is zich te doen horen. De enkele vaststelling dat betrokkene niet bij de mondelinge behandeling aanwezig wilde zijn, is daartoe onvoldoende.
In deze procedure heeft de officier van justitie verzocht een zorgmachtiging als bedoeld in art. 6:4 Wvggz te verlenen ten aanzien van betrokkene voor de duur van twaalf maanden. Tijdens de mondelinge behandeling is betrokkene niet verschenen. De rechtbank heeft de zorgmachtiging verleend voor de duur van twaalf maanden. In haar beschikking heeft de rechtbank onder meer overwogen:
“De advocaat deelt mee dat betrokkene niet komt omdat hij niet bij de mondelinge behandeling aanwezig wil zijn. De advocaat heeft wel contact met betrokkene gehad en voelt zich gemachtigd om namens hem een standpunt in te nemen. De rechtbank zal de behandeling daarom buiten aanwezigheid van betrokkene voortzetten.”
In cassatie klaagt betrokkene dat dit oordeel van de rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd. De rechtbank had (zelf) moeten vaststellen dat betrokkene niet wenste te worden gehoord. De verklaring van de advocaat van betrokkene ter zitting maakt dat niet anders. Uit die verklaring valt immers niet af te leiden dat betrokkene niet wilde worden gehoord, maar alleen dat hij niet bij de mondelinge behandeling aanwezig wilde zijn, aldus het middel.
De Hoge Raad stelt voorop dat art. 6:1 lid 1 Wvggz bepaalt de rechter de betrokkene hoort na ontvangst van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet in staat is of niet bereid is zich te doen horen. De Hoge Raad benadrukt dat het hier om méér gaat dan alleen het – op zichzelf al fundamentele – beginsel van hoor en wederhoor. Gewaarborgd moet worden dat geen verplichte zorg wordt opgelegd zonder dat betrokkene desgewenst zelf door de rechter wordt gehoord:
“3.2 (…) Het gaat hier om meer dan hetgeen reeds voortvloeit uit het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt. Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat aan iemand niet verplichte zorg kan worden opgelegd zonder dat hij, zo hij dit wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld. (…)”
Meer concreet houdt deze onderzoeksplicht van de rechter het volgende in:
“3.2 (…) Dit brengt mee dat de rechter die van oordeel is dat deze bereidheid ontbrak, dit in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient te vermelden waarop dat oordeel berust. Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Voldoende is dat dit naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop de betrokkene zich heeft gedragen, in het bijzonder ook bij de door de rechter aangewende pogingen om de betrokkene in zijn woon- of verblijfplaats te horen op de voet van art. 6:1 lid 2 Wvggz.”
De rechtbank heeft het voorgaande volgens de Hoge Raad miskend, nu zij in de bestreden beschikking niet heeft vastgesteld dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. Zij heeft weliswaar vastgesteld dat betrokkene niet bij de mondelinge behandeling aanwezig wilde zijn, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat de bereidheid van betrokkene om zich te doen horen, bijvoorbeeld in zijn woon- of verblijfplaats, ontbrak.
Volgt vernietiging en terugverwijzing. Deze uitkomst wijkt af van de conclusie van A-G Coenraad, die concludeerde tot verwerping van het cassatieberoep, maar daarbij wel opmerkte dat noch de advocaat noch de rechtbank met zoveel worden had (vast)gesteld dat betrokkene niet bereid was om te worden gehoord.