HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9898
De rechter is in het algemeen bij de vaststelling in zijn uitspraak van het ter zitting verhandelde niet gebonden aan de inhoud van een proces-verbaal van de mondelinge behandeling. Een verschil tussen de inhoud van het proces-verbaal en de overweging waarop de uitspraak steunt, maakt die uitspraak dus niet zonder meer onbegrijpelijk. Van een motiveringsgebrek kan echter wel sprake zijn wanneer de rechter zijn uitspraak baseert op een voorval ter zitting waarvan het proces-verbaal geen bevestiging inhoudt, maar veeleer een vermelding bevat die op het tegendeel daarvan duidt.
Partijen in deze zaak zijn ex-echtgenoten. De man verzoekt de rechtbank om de partneralimentatie te wijzigen. De rechtbank wijzigt het maandelijks te betalen bedrag met terugwerkende kracht en stelt de ingangsdatum vast op 1 augustus 2009. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking. Daarbij overweegt het hof onder meer dat de man ter zitting heeft verklaard dat hij het door hem eventueel te veel betaalde bedrag aan alimentatie niet zal terugvorderen, gezien het consumptieve karakter ervan. Het hof ziet aanleiding om de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatie, evenals de rechtbank, vast te stellen op 1 augustus 2009 en houdt bij zijn beslissing uitdrukkelijk rekening met het feit dat de man ter zitting heeft verklaard dat hij geen terugbetaling van eventueel door hem te veel betaalde alimentatie verlangt.
In cassatie klaagt de man dat dit oordeel van het hof onbegrijpelijk is, omdat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat hij afstand zou hebben gedaan van zijn recht op terugvordering. Ter onderbouwing van deze klacht beroept de man zich onder meer op het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof. Daarin staat vermeld dat ter zitting het volgende is verklaard:
“Overgelegd is dat het teveel betaalde geld van €7.500,– niet behoeft te worden terugbetaald zolang er geen beschikking is. Na de beschikking wel.”
Vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat de vaststelling van wat partijen tijdens een zitting hebben verklaard of aangevoerd, aan de feitenrechter is voorbehouden en dus in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst (zie voor een overzicht van deze rechtspraak de conclusie van plv. P-G mr. De Vries Lentsch-Kostense, onder 7). Bovendien is de rechter bij de vaststelling in zijn uitspraak van wat ter zitting is verhandeld, niet aan de inhoud van het proces-verbaal gebonden. Een verschil tussen de inhoud van het proces-verbaal en de overwegingen in de uitspraak, maakt die uitspraak daarom niet zonder meer onbegrijpelijk.
In HR 16 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1941 heeft de Hoge Raad echter een uitzondering op dit uitgangspunt aanvaard: van een motiveringsgebrek kan wel sprake zijn wanneer de rechter “zijn uitspraak doet stoelen op een voorval ter zitting waarvan het proces-verbaal geen bevestiging inhoudt, doch veeleer een vermelding bevat die op het tegendeel daarvan duidt”. In de onderhavige zaak past de Hoge Raad deze uitzondering toe: in het licht van de hiervoor geciteerde vermelding in het proces-verbaal is het oordeel van het hof dat de man geen terugbetaling van de te veel betaalde alimentatie zou verlangen, onbegrijpelijk.
Dit oordeel van de Hoge Raad op het (principale) cassatieberoep van de man, heeft consequenties voor de beslissing op het door de vrouw ingestelde incidentele beroep tegen de overweging omtrent de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatie. Haar klacht luidt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd, in het licht van haar stelling dat zij niet in staat is het eventueel teveel door haar ontvangen bedrag terug te betalen. De Hoge Raad herhaalt zijn vaste rechtspraak (zie HR 25 januari 2008, LJN ECLI:NL:HR:2008:BB9246) dat de rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, in het algemeen een behoedzaam gebruik dient te maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een voor zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald. Dit brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd zal moeten beoordelen of, en zo ja, in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven en, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap moet geven in de motivering.
Zoals gezegd, heeft het hof bij zijn beslissing over de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatie uitdrukkelijk rekening gehouden met de verklaring van de man dat hij geen terugbetaling verlangt. Nu het hiertegen gerichte principale cassatieberoep van de man slaagt, verklaart de Hoge Raad ook het incidentele cassatieberoep gegrond.