HR 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR:202:BW5867
De procedure tot wijziging van de alimentatie is een andere procedure dan de echtscheidingsprocedure. Art. 149 lid 1 Rv (ook van toepassing in verzoekschriftprocedures) brengt daarom mee dat de rechter in de wijzigingsprocedure niet mag uitgaan van inkomensgegevens die zijn overgelegd in een echtscheidingsprocedure, indien op deze gegevens in eerstgenoemde procedure geen beroep is gedaan.
‘Stukken van het geding’
In art. 149 lid 1 eerste volzin Rv staat dat de rechter slechts die feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag mag leggen, die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld, waarbij de rechter feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, als vaststaand moet beschouwen. Dit wetsartikel brengt mee dat de rechter feiten die hem bekend zijn geworden uit een ander procesdossier, maar die niet door een van de partijen in het geding zijn aangevoerd, niet aan zijn oordeel ten grondslag mag leggen.
Echtscheidingsprocedure en wijzigingsprocedure
In deze zaak heeft het hof inkomensgegevens uit de echtscheidingsprocedure aan zijn oordeel in de wijzigingsprocedure ter zake van de partneralimentatie ten grondslag gelegd, terwijl op die gegevens in laatstgenoemde procedure door partijen geen beroep is gedaan. De cassatieklacht richt zich tegen deze handelwijze, onder verwijzing naar het bepaalde in art. 24 Rv en het beginsel van hoor en wederhoor, en met succes.
Een wijzigingsprocedure is, zo overweegt de Hoge Raad, een andere procedure dan de echtscheidingsprocedure (zie HR 12 mei 2006, LJN AV8720, rov. 3.4.2). Het beginsel van hoor en wederhoor brengt mee dat voor de rechter en voor partijen duidelijk dient te zijn welke stukken behoren tot de gedingstukken in de desbetreffende procedure. Processtukken die in de ene procedure zijn overgelegd, kunnen volgens de Hoge Raad dan ook eerst worden gerekend tot de stukken van het geding in de andere procedure, indien zij in laatstbedoelde procedure in het geding zijn gebracht. De Hoge Raad neemt tot uitgangspunt dat dit in deze zaak in de wijzigingsprocedure niet is gebeurd:
“Nu in de onderhavige wijzigingsprocedure de draagkrachtberekening niet op deze wijze is gaan behoren tot de gedingstukken, terwijl de daarin vermelde inkomensgegevens ook niet door een der partijen aan hun verzoek of verweer ten grondslag zijn gelegd, heeft het hof art. 24 Rv. en het beginsel van hoor en wederhoor geschonden door zijn beslissing te baseren op de in die draagkrachtberekening vermelde inkomensgegevens.”
Slotopmerking
A-G Wissink heeft in zijn conclusie voor deze zaak enkele zaken genoemd waarin aan de Hoge Raad (in andere context) de vraag werd voorgelegd of stukken ‘in het geding’ waren gebracht. Zo heeft de Hoge Raad geoordeeld – geparafraseerd – dat gegevens die zijn overgelegd in het kader van een provisionele procedure aan het oordeel van de rechter in de echtscheidingsprocedure ten grondslag mogen worden gelegd. De in het kader van het provisionele verzoek overgelegde gegevens worden aldus geacht ‘in het (scheidings)geding’ te zijn gebracht (zie HR 16 november 1990, NJ 1992, 84, m.nt. HJS). De feiten uit een aan de bodemprocedure voorafgaand kort geding behoren echter niet tot ‘het geding’ (HR 2 mei 1997, NJ 1998, 315 m.nt. WMK).