HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:45
Staatseigendommen met een publieke bestemming zijn niet vatbaar voor gedwongen executie. Daarbij is niet vereist dat de staatseigendommen daadwerkelijk worden gebruikt voor publieke doeleinden.
Achtergrond
A. had bij een rechtbank in de Democratische Republiek Congo (DRC, het voormalige Zaïre) een vonnis tegen de DRC verkregen tot betaling van een geldbedrag. Hij legde vervolgens conservatoir beslag op het pand van de diplomatieke vertegenwoordiging van de DRC in Den Haag. Dat pand stond sinds kort leeg omdat de vertegenwoordiging van de DRC was samengevoegd met de vertegenwoordigingen in België en Luxemburg, en gehuisvest in Brussel. Vervolgens is het pand gekraakt. De DRC heeft meermaals in “notes verbales” aan de Staat laten weten het pand voor diplomatieke doeleinden te willen (blijven) gebruiken.
De Minister van Veiligheid en Justitie heeft aan de deurwaarder die door A. was ingeschakeld om het beslag te leggen met toepassing van art. 3a lid 2 Gerechtsdeurwaarderswet aangezegd dat de beslagen strijdig waren met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat en direct moesten worden opgeheven. De deurwaarder is vervolgens op de voet van art. 3a lid 7 Gerechtsdeurwaarderswet jo. art. 438 lid 4 Rv een kort geding begonnen om een uitspraak van de voorzieningenrechter hierover te verkrijgen.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de tenuitvoerlegging van het vonnis tegen de DRC op het pand niet onrechtmatig was, maar het hof vernietigde deze uitspraak. Volgens het hof had het pand – ondanks de verplaatsing van de huisvesting van de diplomatieke vertegenwoordiging van de DRC in Nederland naar Brussel – zijn publieke en diplomatieke bestemming niet verloren en was het mitsdien niet vatbaar voor beslag en uitwinning.
Diplomatieke immuniteit
In cassatie klaagde A. dat de Staat zich niet kon beroepen op diplomatieke immuniteit zoals geregeld in art. 22 lid 1 van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer (WVDV), nu dat artikel slechts immuniteit verleent voor de “gebouwen van de zending”, waaronder wordt verstaan “de gebouwen of delen van gebouwen en de daarbij behorende terreinen, ongeacht wie daarvan de eigenaar is, die gebruikt worden voor de werkzaamheden van de zending, daarbij inbegrepen de ambtswoning van het hoofd van de zending”. A. betoogde dat het pand van de DRC sinds de verhuizing naar Brussel niet meer gebruikt werd. De Hoge Raad volgt A. op zichzelf in deze redenering:
“3.5.2 Art. 1 aanhef en onder (i) WVDV – uitgelegd overeenkomstig het bepaalde in art. 31 Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969, Trb. 1972, 51, en 1977, 169 – moet aldus worden begrepen dat de in art. 22 lid 3 voorziene voorrechten en immuniteiten zijn beperkt tot gebouwen die daadwerkelijk worden gebruikt voor de werkzaamheden van de zending […].
3.5.3 Het vorenstaande brengt mee dat het middel op zichzelf terecht klaagt dat het oordeel van het hof dat het pand – ondanks de verplaatsing van de huisvesting van de diplomatieke vertegenwoordiging van de DRC in Nederland naar Brussel – zijn publieke en diplomatieke bestemming niet heeft verloren en dat het mitsdien niet vatbaar is voor beslag en uitwinning, geen steun vindt in het WVDV.”
Staatsimmuniteit van executie
Dit kon A. echter niet baten. Los van de diplomatieke immuniteit geldt namelijk – op grond van ongeschreven volkenrecht – dat staatseigendommen met een publieke bestemming niet vatbaar zijn voor gedwongen executie (vergelijk art. 436 Rv). In dit verband geldt niet de nadere eis dat de staatseigendommen daadwerkelijk worden gebruikt voor publieke doeleinden, aldus de Hoge Raad (r.o. 3.6.1). De Hoge Raad verwijst in dit verband naar het, nog niet in werking getreden, Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen, waarvan art. 21 bepaalt dat “property […] which is used or intended for use in the performance of the functions of the diplomatic mission of the State” immuniteit van executie geniet. Beslag op het gekraakte pand was daarom inderdaad niet mogelijk:
“3.6.3 Het hof heeft – in cassatie onbestreden vastgesteld (i) dat de DRC tot medio 2009 het pand had bestemd voor en in gebruik had als diplomatieke vestiging in Nederland, (ii) dat de DRC nadien’een en andermaal aan de Staat heeft doen weten het pand voor diplomatieke doeleinden, dus in de uitoefening van haar overheidstaak, te willen gebruiken, en (iii) dat Ahmad geen feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit blijkt dat de DRC het pand voor andere dan diplomatieke doeleinden (zoals commerciële verhuur) is gaan gebruiken of dat van plan is of is geweest. Daaraan heeft het hof de gevolgtrekking verbonden dat het pand zijn publieke bestemming niet heeft verloren en dat het mitsdien niet vatbaar is voor beslag en uitwinning. In het licht van hetgeen hiervoor in 3.6.1 en 3.6.2 is overwogen, is dit oordeel juist.
3.6.4 Aan het vorenstaande doen niet af de in onderdeel 2.7 vermelde stellingen van Ahmad (i) dat het pand geruime tijd leeg heeft gestaan en vervolgens is gekraakt, en (ii) dat de DRC eerst geruime tijd na de beslaglegging door middel van ‘notes verbales’ aan de Staat heeft doen weten dat zij het pand wenste te blijven gebruiken voor de uitoefening van haar overheidstaak. Noch het een noch het ander brengt immers mee dat de DRC heeft beoogd om – na de verplaatsing van de huisvesting van haar diplomatieke vertegenwoordiging in Nederland naar Brussel in 2009 – wijziging te brengen in de reeds voor 2009 bestaande bestemming van het pand, te weten gebruik in de uitoefening van de overheidstaak van de DRC, in het bijzonder haar diplomatieke werkzaamheden.”
De Staat is in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk, Gijsbrecht Nieuwland en de auteur. In feitelijke instanties is de Staat bijgestaan door Wemmeke Wisman en Anna van Duin.