HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640

In gevallen waarin van een belastingplichtige op grond van art. 47 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) informatie wordt verlangd met het oog op een juiste belastingheffing en deze belastingplichtige een beroep doet op het nemo-teneturbeginsel, kan de belastingplichtige onder last van een dwangsom worden veroordeeld al het materiaal te verschaffen dat van belang kan zijn voor een juiste belastingheffing. Alleen wanneer het gaat om wilsafhankelijk materiaal mag dat bevel niet ongeclausuleerd worden gegeven en moet daarbij de restrictie worden opgenomen dat het wilsafhankelijk materiaal uitsluitend mag worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing. Wordt dit materiaal toch gebruikt voor fiscale beboeting of strafvervolging van de belastingplichtige, dan is het aan de fiscale rechter of de strafrechter om daaraan gevolgen te verbinden.

Inleiding

In deze zaak heeft de Staat (de Belastingdienst) in kort geding naleving van de informatieplicht ex art. 47 AWR gevorderd, op straffe van een dwangsom. De Belastingdienst had aanwijzingen dat eiser tot cassatie betrokken was bij een Liechtensteinse stichting. Hij had een bankrekening in Zwitserland en was voorts de eerste begunstigde ter zake van alle activa en inkomsten van een Liechtensteinse Stiftung. Het doel van die Stiftung was het beheer van die Zwitserse bankrekening. Eind 2000 is de Stiftung geliquideerd. In juni 2009 heeft Inspecteur op grond van art. 47 AWR de eiser om informatie over de Stiftung gevraagd. Eiser tot cassatie verklaarde niet te kunnen antwoorden op de vraag hoeveel vermogen in de Stiftung was ondergebracht en dat hij niet beschikte over stukken ter zake van de Stiftung. In verband met dreigend verloop van navorderingstermijnen heeft de Inspecteur tot behoud van zijn rechten over 1998 en 1999 aan de eiser geschatte navorderingsaanslagen opgelegd in de vermogensbelasting en de inkomstenbelasting, alsmede vergrijpboeten ad 100% van de nagevorderde belasting. In kort geding vordert de Staat van eiser alsnog, onder dwangsom, de verstrekking van de gevorderde informatie.

Zowel de voorzieningenrechter als in hoger beroep het hof heeft de vordering van de Staat toewijsbaar geacht. In cassatie is onder meer betoogd dat in het onderhavige geval sprake is van een “criminal charge”, dat de gevraagde informatie mede gebruikt zal of kan worden voor beboeting of strafvervolging van eiser en dat het afdwingen van die informatie in dit geval in strijd komt met het nemo tenetur-beginsel. Daarbij is erop gewezen dat ná ’s hofs uitspraak door het EHRM arrest is gewezen in de zaak Chambaz vs. Switzerland (EHRM 5 april 2012) over de samenloop tussen een fiscale inlichtingen-verstrekkingsplicht ex art. 47 AWR en het recht van een (potentieel) verdachte ex art. 6 EVRM om niet gedwongen te worden tot medewerking aan zijn eigen veroordeling.

De informatieplicht van art. 47 AWR

Op grond van art. 47 lid 1 AWR is een ieder verplicht aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en gegevensdragers of de inhoud daarvan beschikbaar te stellen (als de raadpleging daarvan van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke van invloed kunnen zijn op de belastingheffing). Bedoelde informatie moet op grond van art. 49 lid 1 AWR stellig, duidelijk en zonder voorbehoud worden verstrekt, op de door de inspecteur gekozen wijze, binnen de door de inspecteur gestelde termijn. Dat de Belastingdienst langs privaatrechtelijke weg de nakoming van de in art. 47 AWR voorziene informatieverplichting kan afdwingen was door de Hoge Raad reeds bevestigd in (onder meer) het arrest van 18 september 2009 (NJ 2009/566).

De Hoge Raad stelt in (rov. 3.5 van) het onderhavige arrest (wederom) voorop dat een belastingplichtige op grond van art. 47 AWR verplicht is om aan de inspecteur alle gegevens en inlichtingen te verstrekken die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing te zijnen aanzien. Nu de onderhavige vordering op die wettelijke verplichting is gegrond, is uitgangspunt dat de gevraagde voorlopige voorziening dient te worden getroffen. Daaraan staat art. 6 EVRM niet in de weg, aldus de Hoge Raad.

Verbod op gedwongen zelfincriminatie

Vervolgens komt de Hoge Raad toe aan de vraag of, en zo ja in hoeverre, van dit uitgangspunt moet worden afgeweken in verband met de mogelijkheid dat eiser bij toewijzing van de vordering op een met art. 6 EVRM strijdige wijze zou worden gedwongen om mee te werken aan bewijsvergaring ten behoeve van bestuurlijke boete-oplegging of strafvervolging, en hij bij weigering om aan het in dit kort geding gegeven bevel te voldoen, een (aanzienlijke) dwangsom zou verbeuren.

Onder verwijzing naar het EHRM-arrest Saunders (17 december 1996, NJ 1997/699) overweegt de Hoge Raad dat de verkrijging van wilsonafhankelijk materiaal (bewijsmateriaal dat weliswaar onder dwang is verkregen, maar bestaat onafhankelijk van de wil van de verdachte) langs de weg van een in kort geding gegeven bevel geen schending van art. 6 EVRM oplevert, ook niet als aan dat bevel een dwangsom wordt verbonden (rov. 3.6).

Met betrekking tot wilsafhankelijk materiaal stelt de Hoge Raad voorop dat de verkrijging van zodanig materiaal mag worden afgedwongen voor heffingsdoeleinden. Indien niet kan worden uitgesloten dat het materiaal tevens in verband met een “criminal charge” tegen de belastingplichtige zal worden gebruikt, zullen de nationale autoriteiten moeten waarborgen dat de belastingplichtige zijn recht om niet mee te werken aan zelfincriminatie effectief kan uitoefenen. Omdat hierop gerichte regelgeving in Nederland ontbreekt, moet de rechter in de vereiste waarborgen voorzien (rov. 3.7). Daarom dient de (voorzieningen)rechter volgens de Hoge Raad de te treffen voorziening, voor zover die wilsafhankelijk materiaal betreft, in die zin te beperken dat een zodanig bevel alleen mag worden gegeven met de restrictie dat het verstrekte materiaal uitsluitend wordt gebruikt ten behoeve van de belastingheffing. Wordt het materiaal desondanks toch mede gebruikt voor doeleinden van fiscale beboeting of strafvervolging, dan komt het oordeel welk gevolg moet worden verbonden aan schending van de door de voorzieningenrechter gestelde restrictie, toe aan de rechter die over de beboeting of bestraffing beslist (rov. 3.8).

In rov. 3.9 sluit de Hoge Raad af met een heldere uiteenzetting van het onderscheid dat moet worden gemaakt in gevallen waarin van een belastingplichtige op grond van art. 47 AWR afgifte van materiaal wordt verlangd met het oog op een juiste belastingheffing, en deze belastingplichtige een beroep doet op het nemo tenetur-beginsel:

“a) In een civielrechtelijk kort geding kan de belastingplichtige onder last van een dwangsom worden veroordeeld al het materiaal te verschaffen dat van belang kan zijn voor een juiste belastingheffing, ongeacht of het gaat om wilsonafhankelijk of wilsafhankelijk materiaal, zulks echter onder de restrictie dat materiaal van deze laatste soort uitsluitend mag worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing.

b) Voldoet de belastingplichtige niet aan dit bevel, dan verbeurt hij de daaraan verbonden dwangsom. Indien partijen van mening verschillen of de belastingplichtige aan het bevel heeft voldaan, rusten in een eventueel executiegeschil op de Staat de stelplicht en bewijslast terzake. Dit brengt mee dat de Staat in geval van betwisting zal moeten bewijzen – in de zin van aannemelijk maken – dat de belastingplichtige daadwerkelijk het van hem verlangde, maar niet door hem afgestane, materiaal kon verschaffen.

c) Wilsafhankelijk materiaal dat door de belastingplichtige ingevolge het bevel van de voorzieningenrechter is verstrekt, mag niet worden gebruikt voor fiscale beboeting of strafvervolging van de belastingplichtige. Zou dit laatste toch gebeuren, dan dient de belastingrechter of de strafrechter te bepalen welk gevolg aan dit gebruik moet worden verbonden.”

De Staat is in cassatie bijgestaan door de auteur en in feitelijke instanties door Wemmeke Wisman en Tamara Novakovski.

Cassatieblog.nl

Share This