HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2048
Curaçaose zaak. Art. 6 van het Landsbesluit op het ter beschikking stellen arbeidskrachten (P.B. 1996, 139) is verbindend, nu het een wettelijke grondslag heeft in art. 8 van de Landsverordening op het ter beschikking stellen arbeidskrachten (P.B. 1989, 73).
Feiten
In deze Curaçaose zaak gaat het in cassatie over de vraag of de loonaanspraak van verweersters kan worden gebaseerd op het (betreffende) landsbesluit houdende algemene maatregelen.
Verweersters waren krachtens arbeidsovereenkomst in dienst van verzoeker, die een uitzendbureau drijft. United Telecommunications Services N.V. (hierna: UTS) heeft met verzoeker een overeenkomst gesloten om telefonistes in te lenen. Verweersters zijn als uitzendkrachten bij UTS in die functie tewerkgesteld. Hun arbeidsovereenkomsten met verzoeker zijn per 1 mei 2011 beëindigd. Verweersters vorderden veroordeling van verzoeker tot betaling van het verschil tussen het aan hen betaalde salaris met emolumenten en het salaris met emolumenten dat hen op grond van de geldende cao-bepalingen voor dezelfde functie had behoren te worden betaald. Het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) heeft de vordering toegewezen. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof) heeft de beschikking van het Gerecht bevestigd.
Uitspraak Hof
Het Hof heeft zijn beslissing gebaseerd op art. 6 van het Landsbesluit op het ter beschikking stellen arbeidskrachten (P.B. 1996, no. 139) (hierna: het Landsbesluit). In het Landsbesluit zijn regels opgenomen waaraan de houder van een vergunning als bedoeld in art. 2 lid 1 van de Landsverordening op het ter beschikking stellen arbeidskrachten (P.B. 1989, no. 73) (hierna: de Landsverordening), zoals ook verzoeker, zich dient te houden. Art. 6 van het Landsbesluit luidt als volgt:
“1. De houder van een vergunning kent aan ter beschikking gestelde arbeidskrachten lonen en overige vergoedingen toe overeenkomstig die welke worden toegekend aan werknemers, werkzaam in gelijke of gelijkwaardige functies in dienst van de inlenende onderneming.
2. Het eerste lid geldt niet, indien ten aanzien van de onderneming die de arbeidskrachten ter beschikking stelt een collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, met betrekking tot de lonen en overige vergoedingen van de ter beschikking gestelde arbeidskrachten.
3. Het eerste lid is evenmin van toepassing indien op de inlenende onderneming een collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is waarin bepalingen zijn opgenomen ten aanzien van lonen en overige vergoedingen die betrekking hebben op de ter beschikking gestelde arbeidskrachten in de inlenende onderneming.”
Het Hof is ervan uitgegaan dat het uitzendbureau van verzoeker geen cao heeft als bedoeld in art. 6 lid 2 van het Landsbesluit, waarna het als volgt overwoog:
“3.5. Volgens de stelling van de uitzendkrachten ter zitting in hoger beroep heeft de inlener (UTS) wel een cao, maar bevat deze geen specifieke bepalingen betreffende uitzendkrachten. Het uitzendbureau volstaat met de stelling dat de desbetreffende cao van de inlener aan een onderzoek moet worden onderworpen (pleitaantekeningen in hoger beroep, derde blad, midden), zonder die cao over te leggen. Aldus heeft het uitzendbureau niet aan zijn motiveringsplicht voldaan.”
Het geding in cassatie
In cassatie klaagt verzoeker dat het Hof heeft miskend dat de regeling van art. 6 van het Landsbesluit onverbindend is. Volgens verzoeker is het Landsbesluit geen wet in formele zin en heeft art. 6 lid 1 van het Landsbesluit geen wettelijke grondslag in de Landsverordening (wél een wet in formele zin).
De Hoge Raad overweegt in rov. 3.5.1 dat het Landsbesluit blijkens het “intitulé” strekt ter uitvoering van art. 8 van de Landsverordening. Laatstgenoemde bepaling luidt: “Bij landsbesluit houdende algemene maatregelen kunnen nadere regelen worden gesteld welke door de houder van een vergunning in acht genomen moeten worden.” Voor het antwoord op de vraag of deze bepaling een voldoende wettelijke grondslag biedt voor art. 6 lid 1 van het Landsbesluit, is volgens de Hoge Raad het volgende van belang.
“3.5.2 Met de Landsverordening is blijkens de memorie van toelichting (p. 2-4) beoogd “enkele negatieve maatschappelijke gevolgen van het ter beschikking stellen van arbeidskrachten” tegen te gaan. In dat verband is onder meer gewezen op het feit dat “in bepaalde bedrijfstakken werkgevers hun arbeidskrachten een veel lager loon betalen dan andere werknemers die soortgelijke werkzaamheden verrichten teneinde een hogere winst te kunnen maken”. Dat is “duidelijk in strijd met de goede verhoudingen op de arbeidsmarkt dan wel met de belangen van de betrokken arbeidskrachten”. Daarom wordt het ter beschikking stellen van arbeidskrachten door de werkgever aan derden gebonden aan een vergunningenstelsel, zodat “de arbeidsverhoudingen in goede banen worden geleid en de goede verhoudingen op de arbeidsmarkt en de belangen van de betrokken arbeidskrachten worden beschermd”.
Naar het oordeel van de Hoge Raad volgt uit de tekst van art. 8 van de Landsverordening, gelezen in het licht van deze toelichting, dat bij Landsbesluit nadere regels kunnen worden gesteld die betrekking hebben op de hoogte van het loon en de overige vergoedingen van uitzendkrachten, zoals in art. 6 lid 1 van het Landsbesluit is gebeurd. Volgens de Hoge Raad is de regeling van art. 6 van het Landsbesluit derhalve, als berustend op een wettelijke grondslag, verbindend (rov. 3.5.2).
De Hoge Raad verwerpt – conform de conclusie van A-G Van Peursem – het beroep.