HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831 (Reaal/Gemeente Deventer)
Indien een overheidslichaam, aangesproken als wegbeheerder op grond van art. 6:174 BW, zich ten verwere (mede) erop beroept dat de financiële middelen te beperkt waren om de vereiste maatregelen te treffen, ligt het op de weg van dat overheidslichaam dit verweer voldoende te onderbouwen.
Achtergrond
Aanleiding voor deze (vrijwarings)procedure is een verkeersongeval waarbij een racefietser ten val kwam – en vervolgens onder een vrachtwagen belandde – doordat hij met het voorwiel van zijn racefiets in een spleet tussen het wegdek en de bermverharding (bestaande uit een strook “grasbetonklinkers”) was terechtgekomen. Verzekeraar Reaal, die de schade van de fietser heeft vergoed, neemt regres op de Gemeente Deventer, daartoe stellende dat de weg als gevolg van de aanwezigheid van de spleet gebrekkig was in de zin van art. 6:174 BW.
Het hof wees de vordering af. Onder verwijzing naar de door de Hoge Raad in het Wilnis-arrest (NJ 2012/155) geformuleerde gezichtspunten oordeelde het hof dat Reaal had nagelaten voldoende onderbouwd te stellen dat, mede rekening houdend met de concrete kans op verwezenlijking van het gevaar, het te verwachten gebruik van de berm, de mogelijkheid van en de in redelijkheid te vergen veiligheidsmaatregelen, in de gegeven omstandigheden van de gemeente kon worden gevergd dat zij spleten als de onderhavige telkens opvult. Meer concreet achtte het hof in dit verband de stelling van Reaal dat het opheffen van de spleet niet veel had hoeven kosten onvoldoende, gelet op het door de gemeente gevoerde verweer dat zij “onvoldoende capaciteit en financiële middelen” had voor het opvullen van spleten als de onderhavige.
Stelplicht bij een beroep op art. 6:174 BW
In cassatie klaagt Reaal, kort samengevat, dat het hof aldus te hoge eisen heeft gesteld aan de op Reaal ingevolge art. 6:174 BW rustende stelplicht. Volgens Reaal lag het op de weg van de gemeente om haar beroep op een gebrek aan capaciteit en financiële middelen te onderbouwen en was de vordering bij gebreke daarvan in beginsel toewijsbaar.
De Hoge Raad honoreert deze klacht. In rov. 3.3 stelt hij een drietal juridische uitgangspunten voorop, te weten (i) dat de aansprakelijkheid van de gemeente als wegbeheerder (inderdaad) dient te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaven uit het Wilnis-arrest, (ii) dat voor de toepassing van art. 6:174 BW onder een openbare weg mede de daarbij behorende wegberm dient te worden begrepen, indien (zoals in casu) wegdek en berm feitelijk zodanig op elkaar zijn afgestemd dat zij voor de gebrekkigheidstoetsing als één geheel behoren te worden beschouwd en (iii) dat het enkele feit dat de weg door de aanwezigheid van de spleet een gevaar voor (race)fietsers opleverde, nog niet betekent dat zij gebrekkig was in de zin van art. 6:174 BW.
In rov. 3.4 en 3.5 gaat de Hoge Raad in op hetgeen Reaal ter onderbouwing van haar vordering had gesteld. Met haar stelling dat de gemeente als wegbeheerder op relatief eenvoudige wijze maatregelen had kunnen treffen om het onderhavige gevaar te voorkomen heeft Reaal volgens de Hoge Raad, in samenhang met haar overige stellingen (kort gezegd inhoudend dat de berm als gevolg van de aanwezigheid van de spleet geen veilige uitwijkmogelijkheid voor fietsers bood), “in beginsel voldoende gesteld om een eventuele aansprakelijkheid van de Gemeente te kunnen dragen” (rov. 3.5).
Gebrek aan financiële middelen te onderbouwen door de wegbeheerder
Het was vervolgens aan de gemeente om haar beroep op een gebrek aan capaciteit en financiële middelen nader te onderbouwen, zo overweegt de Hoge Raad in rov. 3.6.2 (na in rov. 3.6.1 te hebben vooropgesteld dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot een op art. 6:174 BW gebaseerde vordering in beginsel op de eiser rusten):
“3.6.2 Indien, zoals in het onderhavige geval, de eiser stelt dat de schade is ontstaan doordat de openbare weg gebrekkig is, en het aangesproken overheidslichaam (in dit geval: de Gemeente) dat ervoor moet zorgen dat de weg in goede staat verkeert, zich als verweer (mede) erop beroept dat de financiële middelen te beperkt waren om de vereiste maatregelen te treffen, ligt het op de weg van dat overheidslichaam dit verweer voldoende te onderbouwen; het gaat daarbij immers om feiten en omstandigheden die in zijn domein liggen. De enkele stelling van het overheidslichaam dat de financiële middelen ontoereikend waren, zal in de regel niet volstaan.
3.6.3 Indien het desbetreffende overheidslichaam zijn verweer onvoldoende motiveert en de eiser aldus onvoldoende aanknopingspunten biedt voor een meer specifieke onderbouwing van zijn stelling, zal de rechter voorshands moeten oordelen dat de eiser op dat punt aan zijn stelplicht heeft voldaan en het gestelde, bij gebreke van een voldoende gemotiveerd verweer, voorshands als vaststaand moeten aannemen, of zelfs de bewijslast op dat punt kunnen omkeren.”
Na een (letterlijke) weergave van de stellingen van partijen met betrekking tot het door de gemeente gedane beroep op een gebrek aan capaciteit en financiële middelen (rov. 3.7.1-3.7.3) concludeert de Hoge Raad dat de gemeente in casu heeft “volstaan met algemeenheden waardoor aan Reaal geen enkel aanknopingspunt werd geboden voor een meer specifieke onderbouwing van haar stelling” (rov. 3.8). De hierop gerichte klachten van Reaal treffen doel (rov. 3.9).
CROW-richtlijnen
Ter onderbouwing van haar vordering had Reaal ook een beroep gedaan op het CROW-Handboek betreffende de veilige inrichting van bermen,[1] waarin kort gezegd is voorgeschreven dat de weg(berm) een veilige uitwijkmogelijkheid dient te bieden voor weggebruikers en waarin met zoveel woorden werd gewezen op het belang “dat de berm op gelijke hoogte aansluit, omdat fietsers die uitwijken voor een tegenligger of achteropkomend verkeer door de scherpe rand kunnen vallen” (rov. 3.10).
Het hof was hieraan voorbijgegaan onder verwijzing naar een rapport van Royal HaskoningDHV, waaruit het hof afleidde dat de gemeente “geen concrete norm” zou hebben geschonden door de aanwezigheid van de spleet niet te voorkomen. In cassatie klaagde Reaal over de onbegrijpelijkheid van dit oordeel, mede gelet op het gezag dat in de lagere rechtspraak aan CROW-richtlijnen pleegt te worden toegekend. De Hoge Raad honoreert (ook) deze klacht, overigens zonder zich in algemene zin uit te laten over de betekenis van CROW-richtlijnen in het kader van wegbeheerdersaansprakelijkheid (rov. 3.11).
Reaal is in cassatie bijgestaan door Karlijn Teuben en de auteur, en in feitelijke instanties door Peter Knijp en Martin Stevens.