HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1873 (Achmea/Menzis)
Gelet op art. 7:962 lid 1 BW moet uitgangspunt zijn dat de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 BW doorwerkt in de (regres)verhouding tussen verzekeraars op gelijke wijze als deze zou gelden in de verhouding tussen de verzekerden. Dat geldt ook indien de billijkheidscorrectie verband houdt met subjectieve omstandigheden aan de zijde van de verzekerde.
“Voor subrogatie in zieligheid bestaat geen goede grond”, zo luidde één van de stellingen bij het uit 1981 daterende proefschrift van (thans) Advocaat-Generaal Spier. In de jaren ’90 van de vorige eeuw heeft die stelling een belangrijke rol gespeeld in een debat over de toepasselijkheid en reikwijdte van de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 BW in de regresverhouding tussen verzekeraars. Vraag was onder meer of verzekeraars konden profiteren van het slachtoffervriendelijke regime van de 100%- en 50%-regels inzake eigen schuld van ongemotoriseerde verkeersslachtoffers.
In het arrest Terminus/ZAO (HR 5 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2517, NJ 1998/400) oordeelde de Hoge Raad dat voor een dergelijke “standaardisering” van de billijkheidscorrectie in regressituaties geen plaats is (rov. 3.6). Dit betekent dat regresnemende verzekeraars in beginsel terugvallen op het normale regime van art. 6:101 lid 1 BW. Dienovereenkomstig overwoog de Hoge Raad dat “na de door dit artikel primair geëiste causaliteitsafweging ook de daarin opgenomen billijkheidscorrectie nog aan de orde kan komen”. Daarbij moet volgens de Hoge Raad rekening moet worden gehouden met “alle relevante omstandigheden zowel aan de zijde van de bestuurder als aan de zijde van het verkeerslachtoffer”, met dien verstande dat de billijkheidscorrectie in regresverhoudingen “doorgaans slechts tot een bijstelling van beperkte omvang van het resultaat van de causaliteitsafweging [zal] kunnen leiden” (rov. 3.7).
In de literatuur is de vraag gerezen of verzekeraars inderdaad “alle relevante omstandigheden” aan een beroep op de billijkheidscorrectie ten grondslag kunnen leggen (en in die zin gelijkelijk profiteren van de billijkheidscorrectie als de slachtoffers zelf) of dat zij zich slechts op “objectieve billijkheidsfactoren” zouden kunnen beroepen. Met name Hartlief pleitte voor dat laatste, onder het motto “geen subrogatie in zieligheid” (zie de conclusie van A-G Spier, sub 5.20 e.v.).
Achmea grijpt de onderhavige zaak aan om de Hoge Raad hierover een oordeel te ontlokken. Het ging om een verhaalsactie van zorgverzekeraar Menzis op de voet van art. 7:962 BW ter zake van ziektekosten die zij heeft vergoed aan het slachtoffer van een verkeersongeval, waarvoor Achmea als WAM-verzekeraar aansprakelijk was. Het Hof heeft Achmea met toepassing van art. 6:101 BW veroordeeld tot vergoeding van 65% van de door Menzis betaalde ziektekosten. In dat percentage was een billijkheidscorrectie van 25% verdisconteerd wegens (onder meer) de ernst van het letsel en de jeugdige leeftijd van het betrokken verkeersslachtoffer.
In cassatie klaagt Achmea dat het hof aldus ten onrechte “subjectieve omstandigheden” aan zijn toepassing van de billijkheidscorrectie ten grondslag heeft gelegd, namelijk omstandigheden betreffende de persoon van het slachtoffer (diens leeftijd en letsel) in plaats van de aan hem verweten gedraging. Volgens Achmea had het hof alleen “objectieve billijkheidsfactoren” mogen meewegen. Ter onderbouwing beroept Achmea zich op het adagium “geen subrogatie in zieligheid”.
A-G Spier toonde zich in zijn conclusie niet geheel ongevoelig voor het betoog van Achmea. Wanneer een billijkheidscorrectie wordt toegepast met het oog op “werkelijk persoonlijke omstandigheden van een slachtoffer, zoals zijn specifieke lijden, afhankelijkheid en wat dies meer zij”, is er volgens Spier geen goede grond de verzekeraar daarvan te laten profiteren (sub 5.8). Het gaat dan, aldus Spier, om “echte” zieligheid, wegens subjectieve omstandigheden aan de zijde van het slachtoffer die “zich niet mede vertalen in objectieve” (sub 5.31.1).
In casu ging het echter volgens Spier om een billijkheidscorrectie (wegens jeugdige leeftijd in combinatie met ernstig letsel) die zowel objectieve als subjectieve elementen in zich bergt (sub 5.7). Alsdan prevaleert de hoofdregel, neergelegd in art. 7:962 lid 1 BW, dat de verzekeraar een “van de benadeelde afgeleid recht op schadevergoeding” heeft (sub 5.13.1). Er moet dan een “werkelijk klemmende grond” zijn om aanspraken die een benadeelde heeft niet krachtens subrogatie te doen overgaan op de verzekeraar, aldus Spier (sub 5.13.2).
De Hoge Raad volgt Spier en bevestigt daarmee zijn eerdere beslissing in Terminus/ZAO:
“3.4 De klachten falen. Art. 7:962 lid 1 BW bepaalt dat vorderingen tot vergoeding van schade van de verzekerde overgaan op de verzekeraar voor zover deze laatste die schade vergoedt. Uitgangspunt moet dan zijn dat de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 BW doorwerkt in de (regres)verhouding tussen verzekeraars op gelijke wijze als deze zou gelden in de verhoudingen tussen de verzekerden (vgl. HR 5 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2517, NJ 1998/400 (Terminus/ZAO), rov. 3.7). Dat geldt ook indien de billijkheidcorrectie verband houdt met subjectieve omstandigheden aan de zijde van de verzekerde.”
Aan de door Spier bedoelde uitzonderingssituatie van “echte” zieligheid refereert de Hoge Raad niet. Wel laat hij ruimte voor een uitzondering, door te spreken van een uit art. 7:962 lid 1 BW voortvloeiend “uitgangspunt”. Het (enkele) feit dat de billijkheidscorrectie – zoals in de praktijk niet zelden het geval zal zijn – verband houdt met “subjectieve omstandigheden aan de zijde van de verzekerde”, acht de Hoge Raad echter onvoldoende voor zo’n uitzondering.
Achmea had in cassatie nog aangevoerd dat verzekeraars streven naar normering van regresschades door middel van regresconvenanten, welk streven volgens haar zou worden bemoeilijkt door subjectivering. Dit argument, waarvoor volgens Spier geen feitelijke grondslag bestond (conclusie, sub 4.2.1 e.v.), wordt door de Hoge Raad verworpen:
“3.4 (…) Dat de regrespraktijk tussen verzekeraars gebaseerd zou zijn op objectieve modellen en geen rekening zou houden met genoemde subjectieve omstandigheden, zoals het middel onder 1.12 aanvoert, kan, zo al juist, aan het hiervoor overwogene niet afdoen.”
Wellicht speelt hier een rol dat een onderscheid tussen “subjectieve” (het slachtoffer betreffende) en “objectieve” (diens gedraging betreffende) omstandigheden niet (steeds) gemakkelijk te maken valt, zoals ook Spier in zijn conclusie opmerkte (sub 3.4.2 en 3.7). De door de Hoge Raad gekozen benadering lijkt inderdaad vanuit het perspectief van praktische hanteerbaarheid juist te prefereren.
Menzis is in cassatie bijgestaan door Karlijn Teuben en de auteur.