HR 5 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1022 (bewindvoerder / Nationale Nederlanden)
De Hoge Raad stelt prejudiciële vragen aan het HvJEU over de dekking van een verplichte WAM-verzekering voor schade van de (aanvankelijke) bestuurder in het geval dat een inzittende ingrijpt in de besturing van het motorrijtuig en zo een ongeval veroorzaakt.
Achtergrond en procesverloop
Eiser tot cassatie zat met enkele inzittenden in een busje. Tijdens de rit heeft één van de inzittenden plotseling aan de handrem getrokken met een ernstig eenzijdig ongeval tot gevolg. Eiser is als gevolg hiervan duurzaam en volledig arbeidsongeschikt geraakt.
In een deelgeschilprodedure vordert eiser een verklaring voor recht dat Nationale Nederlanden als Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM)-verzekeraar aansprakelijk is voor zijn schade. Daarbij heeft eiser onder meer betoogd dat de uitsluiting van aansprakelijkheid voor schade toegebracht aan de bestuurder van het motorrijtuig dat het ongeval veroorzaakt (art. 4 lid 1 WAM), hier niet van toepassing is. Eiser zat weliswaar ten tijde van het ongeval achter het stuur van de auto, maar kon feitelijk niet meer als bestuurder worden aangemerkt, omdat de inzittende zich als bestuurder van de auto gedroeg door aan de handrem te trekken.
De rechtbank heeft dit betoog gevolgd. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank vervolgens vernietigd, omdat volgens het hof eiser zijn hoedanigheid als bestuurder niet had verloren nadat de handrem was aangetrokken. Eiser was immers tot aan het aantrekken van de handrem bestuurder geweest en hanteerde ook ná het aantrekken van de handrem nog de ‘bedieningsorganen’ van de auto, aldus het hof. Uit de uitspraken van het Benelux Gerechtshof en het Europees Hof van Justitie (HvJEU) volgt volgens het hof evenmin dat de uitzondering van art. 4 lid 1 WAM beperkt moet worden uitgelegd.
Overwegingen Hoge Raad
In cassatie stelt de Hoge Raad voorop dat art. 4 lid 1 WAM een uitwerking vormt van de uitzonderingsmogelijkheid van art. 12 lid 1 Richtlijn 2009/103/EG (gecodificeerde Richtlijn 2009/103). Uit die bepaling volgt dat de verplichte verzekering aansprakelijkheid moet dekken voor de schade van alle inzittenden, met uitzondering van de bestuurder. Het HvJEU heeft in zijn jurisprudentie benadrukt dat deze bepaling strekt tot daadwerkelijke bescherming van de inzittenden. Verder maakt art. 12 lid 1 gecodificeerde Richtlijn 2009/103 uitsluitend een onderscheid tussen de bestuurder en andere inzittenden. De verschillende WAM-richtlijnen bevatten overigens geen definitie van het begrip ‘bestuurder’.
Het is volgens de Hoge Raad in deze zaak de vraag of de uitzondering van art. 12 lid 1 gecodificeerde Richtlijn 2009/103 óók geldt in het geval dat een inzittende ingrijpt in de besturing van het motorrijtuig en zich daardoor een ongeval voordoet. Daarbij is evenmin duidelijk wanneer de bestuurder dan eventueel zijn hoedanigheid van bestuurder verliest. Het antwoord op die vragen is volgens de Hoge Raad niet buiten redelijke twijfel uit het Unierecht af te leiden. De Hoge Raad stelt daarom de volgende prejudiciële vragen aan de HvJEU:
“1. Dient art. 12 lid 1 gecodificeerde Richtlijn 2009/103 zo te worden uitgelegd dat de verplichte verzekering aansprakelijkheid moet dekken voor de schade van de (aanvankelijke) bestuurder in een geval waarin een inzittende ingrijpt in de besturing van het motorrijtuig en zich door dat ingrijpen een ongeval voordoet?
2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, vloeien uit het Unierecht dan bepaalde eisen voort die de nationale rechter in acht moet nemen bij de vaststelling of een bestuurder als bedoeld in art. 12 lid 1 gecodificeerde Richtlijn 2009/103 de hoedanigheid van bestuurder in de omstandigheden van het geval heeft verloren en in aanmerking komt voor de inzittendenbescherming volgens de algemene regel?”
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding tot het HvJEU naar aanleiding van dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan.