HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2324 (X/St. ROC Twente)

Een onderwijsinstelling is niet zonder meer gehouden om te zorgen voor een ongevallenverzekering die adequate dekking biedt voor risicovolle activiteiten die door de opleidingsinstelling worden georganiseerd in het kader van het onderwijs. Evenmin bestaat de verplichting om – bij het ontbreken van zo’n verzekering – de studenten te waarschuwen dat een dergelijke verzekering niet bestaat. Een zo ver gaande zorgplicht kan in haar algemeenheid niet worden aanvaard, aldus de Hoge Raad.

Bij een kartwedstrijd, georganiseerd door het ROC Twente in het kader van sportonderwijs, heeft een leerlinge letselschade opgelopen. Het ROC had voor alle leerlingen een (aanvullende) ongevallenverzekering afgesloten, maar de verzekeraar heeft uitkering geweigerd op grond van een uitsluitingsclausule in de polis. Deze weigering van de verzekeraar is niet aangevochten. Wel heeft de leerlinge het ROC aansprakelijk gesteld. Daarbij heeft zij aan haar vordering ten grondslag gelegd dat het ROC haar als minderjarige heeft laten deelnemen aan een verplichte onderwijsactiviteit (de kartwedstrijd), terwijl het ROC daarvoor geen adequate verzekering had afgesloten. Het ROC zou daarmee hebben gehandeld in strijd met het door hemzelf verstrekte informatiemateriaal en met zijn maatschappelijke zorgplicht.

Volgens de rechtbank heeft het ROC onrechtmatig gehandeld door in de onderwijs- en examenregeling (waarin de aanvullende ongevallenverzekering is vermeld) de verwachting te wekken – zonder enig voorbehoud – dat de (secundaire) ongevallenverzekering dekking bood voor het programmaonderdeel ‘karten’. De rechtbank heeft het ROC – kort gezegd – aansprakelijk geacht voor de schade bestaand uit het gemis van de uitkering onder de schoolongevallenpolis, die verleend zou zijn als de verzekeraar zich niet op de uitsluitingsclausule had beroepen. Het hof heeft de vordering echter afgewezen. Daartoe heeft het hof onder meer overwogen dat de onderwijs- en examenregeling van het ROC zo niet mocht worden uitgelegd en dat het van algemene bekendheid is dat ongevallenverzekeringen beperkingen en uitsluitingen van de dekking plegen te kennen, in het bijzonder bij risicovolle activiteiten.

De leerlinge heeft tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld; het ROC heeft in cassatie verstek laten gaan. In het cassatiemiddel is in de eerste plaats geklaagd over de uitleg van de onderwijs- en examenregeling en over het feit dat het hof ambtshalve in aanmerking had genomen dat van algemene bekendheid is dat ongevallenverzekeringen beperkingen en uitsluitingen van dekking plegen te kennen bij risicovolle activiteiten. Deze klachten falen: niet is gebleken dat het hof een onjuiste uitlegmaatstaf heeft aangelegd en het stond het hof vrij ambtshalve voornoemde feiten van algemene bekendheid in aanmerking te nemen, aldus de Hoge Raad. Interessanter is het oordeel van de Hoge Raad over het standpunt van de leerlinge dat (a) het ROC een ongevallenverzekering had moeten sluiten die ook in geval van risicovolle activiteiten als de onderhavige kartwedstrijd dekking bood, althans (b) dat het ROC aan (de ouders van) de leerlinge had moeten meedelen dat de lopende verzekering hiervoor geen dekking bood. De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.7):

“Voor zover de klachten van dit onderdeel ervan uitgaan dat een onderwijsinstelling als ROC zonder meer gehouden is om te zorgen voor een ongevallenverzekering die voor door die onderwijsinstelling in het kader van het onderwijs georganiseerde risicovolle activiteiten adequate dekking biedt, althans om aan haar studenten duidelijk te maken dat geen verzekering is gesloten die een dergelijke dekking biedt, falen zij omdat een zo ver gaande zorgplicht in haar algemeenheid niet kan worden aanvaard.”

Tot slot wordt in cassatie nog geklaagd dat het hof ambtshalve de kelderluikcriteria had moeten toepassen. Ook deze klacht faalt. De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.8):

“Waar [eiseres] bij rechtbank en hof kennelijk geen beroep op de “kelderluikcriteria” heeft gedaan, behoefde het hof daaraan geen aandacht te besteden. De vraag of ROC volgens de “kelderluikcriteria” gehouden was een verzekering af te sluiten die mede voor ongelukken als het onderhavige dekking verleende, kan niet voor het eerst in cassatie aan de orde komen, aangezien het een onderzoek van feitelijke aard vergt, waarvoor in cassatie geen plaats is.”

De leerlinge – die zoals gezegd haar vorderingen in de kern heeft gebaseerd op het standpunt dat op het ROC in deze een verzekeringsplicht rustte – trekt hiermee aan het kortste eind. Hoewel vervelend voor de leerlinge in kwestie, is dit oordeel van de Hoge Raad niet onverwacht of onbegrijpelijk. Zoals A-G mr. Spier in zijn conclusie voor het arrest (onder 6.49) heeft opgemerkt, zou het volgen van de opvatting van de leerlinge in feite een risicoaansprakelijkheid in het leven roepen; dat is echter niet de taak van de rechter, aldus de A-G. Dat geldt temeer nu de wetgever de onder het oude recht bestaande risicoaansprakelijkheid van art. 1403 leden 4 en 5 BW (oud) juist heeft afgeschaft. Bovendien heeft de wetgever onder het huidige recht slechts in zeer incidentele gevallen, zoals het opwekken van kernenergie en de WAM, gekozen voor een verzekeringsplicht. Voor veruit de meeste andere gevallen, waarin het (eveneens) om schrijnende gevallen kan gaan, is volstaan met het in het leven roepen van aansprakelijkheid (zie conclusie A-G Spier, punt 6.44.2). De A-G heeft nog geprobeerd een lans te breken voor de leerlinge met betrekking tot de klachten over gevaarzetting. De Hoge Raad heeft hem daarin echter niet gevolgd.

Cassatieblog.nl

Share This