HR 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2740

(1) Het hof heeft kunnen oordelen dat eiser onzorgvuldig heeft gehandeld door een onjuist gebleken aangifte in een taal die hij niet machtig was te ondertekenen zonder te (laten) onderzoeken of de inhoud daarvan overeenstemde met hetgeen hij wilde verklaren. (2) Voor toekenning van smartengeld wegens aantasting van de eer van een beschuldigde partij is niet vereist dat derden van de beschuldigingen kennis nemen. Potentieel verlies van verdienvermogen kan medebepalend zijn voor de ernst van een aantasting in iemands eer of goede naam.

Achtergrond

Eiser tot cassatie heeft zich in Roemenië laten bijstaan door verweerster als tolk, in verband met de afwikkeling van een geschil over de aankoop van onroerende zaken in Roemenië, waarbij hij was opgelicht. Ongeveer twee jaar later heeft een door eiser ingeschakelde Roemeense advocaat een aangifte in de Roemeense taal opgesteld tegen de oplichters, waarin ook verweerster is genoemd. Kort samengevat luidde de beschuldiging aan het adres van verweerster dat zij met de oplichters had samengewerkt. Eiser heeft de aangifte ondertekend en laten indienen bij de Roemeense autoriteiten. Dit heeft echter niet tot vervolging van verweerster geleid.

Verweerster stelt in dit geding eiser aansprakelijk uit onrechtmatige daad, daartoe stellende dat er sprake is van valse aangifte. Eiser verweert zich, kort samengevat, met de stelling dat de beschuldigingen in de aangifte verstrekkender zijn uitgevallen dan hij had beoogd, zonder dat hij dat wist of behoorde te weten, aangezien hij de Roemeense taal niet machtig is.

Het hof heeft eiser veroordeeld tot betaling van € 5.000 ter vergoeding van immateriële schade van verweerster. Daarbij ging het hof uit van een op de aangever rustende zorgvuldigheidsverplichting “om zich ervan te vergewissen dat een namens hem ingediende aangifte geen beschuldigingen bevat van gedragingen waarvan de aangever de verdachte niet verdenkt en geen beschuldigingen van gedragingen waarvoor een voldoende feitelijke basis voor verdenking ontbreekt”. Onder de gegeven omstandigheden achtte het hof eiser “onverkort verantwoordelijk” voor de inhoud van de aangifte, ondanks het feit dat niet hij, maar zijn Roemeense advocaat de aangifte had opgesteld, in een voor eiser vreemde taal.

Onrechtmatige aangifte?

In cassatie klaagt eiser, onder verwijzing naar het arrest Hermans/Fortis Bank uit 2003 (HR 21 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ0498, NJ 2004/130) dat het doen van aangifte van een strafbaar feit in een situatie als de onderhavige slechts onrechtmatig is indien de aangever “wist of redelijkerwijze behoorde te weten” dat de beschuldiging in de aangifte ongegrond was. Volgens eiser heeft het hof deze maatstaf miskend, door uit te gaan van een “actieve zorgplicht” van eiser ter controle van de juistheid van de beschuldigingen in de aangifte.

De Hoge Raad verwerpt deze klacht. Na vooropstelling van de maatstaf uit het arrest Hermans/Fortis Bank (rov. 3.4.2) overweegt de Hoge Raad dat het hof die maatstaf niet heeft miskend. De door het hof aangenomen zorgplicht berustte volgens de Hoge Raad vooral op de omstandigheid dat de aangifte in casu niet was opgesteld door eiser zelf, maar door een derde (de Roemeense advocaat). De Hoge Raad vervolgt:

“3.4.3 (…) Voor het onderhavige geval was het hof kennelijk van oordeel dat [eiser] onzorgvuldig jegens [verweerster] heeft gehandeld omdat hij een onjuist gebleken aangifte in een taal die hij niet machtig was heeft ondertekend zonder te hebben onderzocht of laten onderzoeken of de inhoud van die aangifte overeenstemde met hetgeen hij wilde verklaren. Kennelijk heeft het hof in dit geval het risico van miscommunicatie van dien aard geacht dat dit onderzoek, mede gelet op de mogelijke gevolgen van een strafrechtelijke aangifte, van [eiser] kon worden gevergd.”

Aldus opgevat acht de Hoge Raad ’s hofs oordeel, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, niet onjuist of onbegrijpelijk.

Smartengeld wegens aantasting van eer (en goede naam)?

Eiser had in cassatie ook geklaagd over ’s hofs oordeel dat verweerster recht had op vergoeding van immateriële schade op de voet van art. 6:106 lid 1 sub b BW, wegens aantasting van haar eer en goede naam. Volgens eiser viel een dergelijke aantasting in casu niet goed in te zien, nu vast stond dat de aangifte geen ruimere bekendheid had verkregen dan in de kring van de verantwoordelijke autoriteiten en zonder verdere strafvorderlijke consequenties was geseponeerd.

De Hoge Raad verwerpt deze klacht. Daartoe stelt hij in rov. 3.6.2, onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis, voorop dat de rechter bij het bepalen van de omvang van de immateriële schade op de voet van art. 6:106 BW een “grote vrijheid” heeft. Voorts overweegt hij dat “in het bijzonder voor het schaden van iemands eer” – voor een aantasting van de goede naam kan dit dus anders liggen – niet de eis geldt “dat daarvan alleen sprake kan zijn indien derden van de beschuldigingen kennis nemen”. De Hoge Raad verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Belastingkamer, waarin ook al was aanvaard dat voor toekenning van smartengeld ex art. 6:106 lid 1 sub b BW geen publiekelijke aantasting van iemands eer en goede naam is vereist (HR 6 juli 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5710). Ter nadere onderbouwing overweegt de Hoge Raad:

“3.6.3 (…) Daarbij verdient opmerking dat het hier niet gaat om eventuele vermogensschade die in een geval als het onderhavige zou kunnen voortvloeien uit eventuele bekendheid van de beschuldigingen bij derden, maar om de immateriële aantasting in de persoon, die [verweerster] door die beschuldigingen heeft ondervonden.”

Het feit dat hier inderdaad geen materiële (inkomens)schade was vastgesteld, was voor eiser tevens aanleiding om in cassatie te klagen over ’s hofs overweging (ter onderbouwing van de immateriële schade) dat eiser wist of in elk geval moest begrijpen dat de aangifte “geschikt was tot gevolg te hebben dat [verweerster] zou worden gehinderd bij haar werkzaamheden”. Volgens eiser had het hof hiermee miskend dat een dergelijk potentieel verlies van verdienvermogen niet redengevend kan zijn voor de vaststelling van immateriële schade. Deze klacht faalt volgens de Hoge Raad:

“3.6.3 (…) Niet valt in te zien waarom de door het hof genoemde omstandigheden [de grievende aard van de beschuldigingen en het feit dat eiser wist of behoorde te weten dat de aangifte geschikt was om verweerster te hinderen bij haar werkzaamheden; KJOJ]niet medebepalend zouden kunnen zijn voor de ernst van een aantasting in iemands eer of goede naam. Zij kunnen een factor zijn bij de bepaling van de vergoeding voor immateriële schade, ook indien van materiële schade uiteindelijk geen sprake blijkt te zijn.”

Eiser is in cassatie bijgestaan door Sikke Kingma en de auteur, en in feitelijke instanties door Simon van der Sluijs.

Cassatieblog.nl

Share This