HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:272

Curaçaose zaak. Gelet op de in cassatie overgelegde stukken acht de Hoge Raad voldoende aannemelijk dat het griffierecht voor het hoger beroep was voldaan. De door het hof uitgesproken vervallenverklaring wegens niet-tijdige betaling wordt vernietigd.

Door twee opeenvolgende apparaatsfouten was het hoger beroep in deze zaak vroegtijdig geëindigd voor de appellanten, die hun griffierecht volgens het hof mogelijk niet tijdig hadden voldaan. Het hof stelde appellanten in de gelegenheid om te laten weten of dit klopte, maar appellanten waren onkundig van dat vonnis en lieten daarom niet van zich horen. Het hof heeft daarop het hoger beroep vervallen verklaard. De Hoge Raad heeft dit rechtgezet en de zaak terugverwezen, nadat in cassatie voldoende aannemelijk was geworden dat het griffierecht wel tijdig was betaald.

Hoger beroep instellen in Curaçao

Het instellen van hoger beroep in Curaçao vangt aan door het afleggen van een verklaring ter griffie van het gerecht in eerste aanleg waar de beslissing a quo is gegeven (art. 270 lid 1 Rv Curaçao (hierna: Rv)). Doorgaans wordt die verklaring schriftelijk ingediend, in de vorm van een appelakte. Een gebruikelijke praktijk is de volgende. De (gemachtigde van de) appellant doet twee exemplaren van de appelakte bij de griffie bezorgen. De griffie plaatst op beide exemplaren een datumstempel. De griffier tekent in het algemeen register aan dat hoger beroep is ingesteld, onder vermelding van de dagtekening waarop de appelakte is ontvangen (art. 270 Rv lid 3). Daarnaast geeft de griffie desgevraagd een ontvangstbevestiging mee, bijvoorbeeld door een datumstempel op een kopie van (het voorblad van) de appelakte te plaatsen en deze kopie te retourneren aan de appellant.

Vervolgens kan de appellant binnen zes weken een memorie van grieven indienen (art. 271 Rv). Indiening van de memorie van grieven gebeurt op vergelijkbare wijze als het instellen van hoger beroep, bij de griffie van hetzelfde gerecht in eerste aanleg. De gebruikelijke praktijk is ook voor de memorie van grieven dat twee exemplaren ter griffie worden bezorgd,  waarna zij worden voorzien van een datumstempel. De griffier laat het ene exemplaar — in opdracht van de rechter in eerste aanleg — betekenen aan de wederpartij (art. 273 Rv), het andere exemplaar wordt aan het dossier toegevoegd. De griffier tekent in het algemeen register aan dat een memorie van grieven is ingediend, onder vermelding van de dagtekening waarop de memorie is ontvangen (art. 271 jo 270 lid 3 Rv). Daarnaast geeft de griffie desgevraagd een ontvangstbevestiging mee, bijvoorbeeld door een datumstempel op een kopie van (het voorblad van) de memorie te plaatsen en deze kopie te retourneren aan de appellant.

Binnen de termijn voor het indienen van de memorie van grieven, moet ook (kort gezegd) het griffierecht worden voldaan. Een gebruikelijke wijze van betaling is de overhandiging van een cheque ter griffie van het gerecht in eerste aanleg waar de beslissing a quo is gegeven (art. 270 lid 5 Rv), ter hoogte van het door de griffier vastgestelde bedrag. De ontvangst van de cheque wordt geadministreerd in een systeem, dat twee kwitanties (een origineel en een kopie) uitdraait. De originele kwitantie wordt verstrekt aan de appellant, het kopie-exemplaar wordt toegevoegd aan het dossier (de kwitantie wordt daarbij soms gehecht aan de memorie van grieven). Wordt het griffierecht niet tijdig voldaan, dan vervalt van rechtswege het hoger beroep en haalt de griffier de aantekening van het hoger beroep in het algemeen register door (art. 270 lid 5 Rv).

Wet van Murphy

In deze zaak was het griffierecht tijdig voldaan. Na het instellen van het hoger beroep is de betaling van het griffierecht geadministreerd door de griffie van het gerecht in Eerste Aanleg, en appellanten hebben een kwitantie voor de betaling ontvangen. Het griffierecht is ook geïnd van de bankrekening van het kantoor van de advocaat van appellanten. Een afschrift van de door de griffie van het gerecht verstrekte kwitantie is echter kennelijk niet terechtgekomen in het dossier. Het hof heeft daarop in een tussenvonnis overwogen dat “niet blijkt” dat het griffierecht is betaald, en heeft het hof appellanten opgedragen zich hierover uit te laten.

Maar toen is er nog iets fout gegaan: appellanten zijn niet op de hoogte gebracht van het tussenvonnis. Art. 283 lid 2 Rv bepaalt dat de griffier van het hof een afschrift van het vonnis met de processtukken aan de eerste rechter zendt. Art. 286 lid 1 Rv bepaalt dat zodra de uitspraak van de rechter in hoger beroep bij het gerecht in eerste aanleg is ontvangen, de griffier van het gerecht in eerste aanleg bij aangetekende dienstbrief partijen kennis geeft dat die uitspraak bij hem is ingekomen. Partijen kunnen vervolgens inzage nemen van het vonnis of daarvan een afschrift vorderen. In de praktijk vindt de verzending bij dienstbrief alleen plaats aan advocaten die op de andere eilanden gevestigd zijn; lokaal gevestigde advocaten ontvangen een afschrift in hun postvakje (zie G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba, Kluwer 2009, § 2.30). Geen van beide routes was hier gevolgd. Appellanten wisten daardoor niet dat hun was opgedragen zich uit te laten over het griffierecht en hebben dat dan ook niet gedaan.

Omdat het hof geen uitlating van appellanten ontving, is het ervan uitgegaan dat zij in hoger beroep geen griffierecht hadden betaald. Op die grond heeft het hof verstaan dat het het hoger beroep vervallen was en heeft het de griffie opgedragen de aantekening van het hoger beroep in het algemeen register door te halen.

Hoge Raad slaat acht op eerst in cassatie overgelegde stukken

Appellanten hebben cassatie ingesteld om dit recht te doen zetten. Een andere mogelijkheid hadden zij niet, want toen het hof eenmaal had beslist dat het hoger beroep was vervallen, mocht het daar niet in een herstelbeschikking van terugkomen; dat volgt uit de uitspraak Palu di Mangel/Korpodeko (HR 13 april 2012, ECLI:NL, ECLI:NL:HR:2012:BV5549, CB 2012-82 (Karlijn Teuben)). De onderhavige zaak leek sterk op die zaak, alleen had het hof toen zelf vastgesteld dat het griffierecht – bij nader inzien – toch tijdig was betaald. Daardoor was in die zaak voor het feit dat het griffierecht was betaald, “feitelijke grondslag” te vinden in de bestreden uitspraak. Dat was nu niet het geval.

In cassatie hebben appellanten daarom de stukken overgelegd waaruit blijkt dat het griffierecht tijdig was betaald en uiteengezet hoe een en ander feitelijk is gelopen. In beginsel mag de Hoge Raad op grond van art. 419 Rv NL (dat ook in Curaçaose zaken wordt toegepast) geen acht slaan op stukken die voor het eerst in cassatie zijn overgelegd of op feiten die voor het eerst in cassatie zijn gesteld. Maar in dit geval was het probleem nu juist dat in het dossier van het hof kennelijk niet de stukken zaten die er wel moesten zijn en waaruit het hof had kunnen opmaken dat het griffierecht betaald was, en daar klaagde het middel over. In zulke gevallen kiest de Hoge Raad er wel voor om op basis van de in cassatie overgelegde stukken te bekijken of de door het middel geschetste gang van zaken voldoende aannemelijk is (zie voor een ander voorbeeld van deze methode het arrest van de Hoge Raad van 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7843, CB 2013-56 (Femke Ruitenbeek)). Is dat het geval, dan worden de bestreden uitspraken vernietigd en wordt de zaak terugverwezen naar het hof.

Aldus ook in deze zaak.

Appellanten zijn in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk en de auteur. In feitelijke instanties zijn zij bijgestaan door Sandra Thomson (Thomson & Saleh).

Cassatieblog.nl

Share This