HR 8 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1606 (Gemeente Laarbeek / verweerder)
Er geldt géén afzonderlijke maatstaf voor inbezitneming van grond met een publieke bestemming. Bij het beoordelen of grond met een publieke bestemming in bezit is genomen door een niet-rechthebbende, moet rekening worden gehouden met die bestemming.
Achtergrond en inbezitneming
Tussen de gemeente Laarbeken en verweerder in cassatie is een geschil ontstaan over de eigendom van een strook grond die grenst aan het perceel van verweerder. Optisch maakt de strook onderdeel uit van de voortuin van verweerder, maar de strook was aanvankelijk eigendom van de gemeente. In de procedure draait het om de vraag of verweerder door verkrijgende of bevrijdende verjaring, zoals bedoeld in art. 3:99 respectievelijk 3:105 BW, eigenaar is geworden van de grond. Daarvoor is vereist dat verweerder of een van zijn rechtsvoorgangers de grond op en bepaald moment in bezit heeft genomen zoals bedoeld in art. 3:107 BW.
Van inbezitneming is sprake als iemand zich de feitelijke macht over het goed verschaft (art. 3:113 lid 1 BW). Als dat goed al in bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen onvoldoende voor een inbezitneming (art. 3:113 lid 2 BW). Er moeten dan bijkomende omstandigheden zijn waaruit een zodanige machtsuitoefening blijkt dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke eigenaar teniet wordt gedaan. Of daarvan sprake is, moet worden beantwoord aan de hand van de verkeersopvatting en de uiterlijke feiten (art. 3:108 BW). Daarbij moet de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking worden genomen (CB 2020-32 en 2017-48).
Oordeel hof
Het hof heeft in zijn oordeel deze jurisprudentie van de Hoge Raad vooropgesteld, en oordeelde uiteindelijk dat verweerder eigenaar was geworden van de grond. Daarbij overwoog het hof onder meer dat de rechtsvoorganger van verweerder al in 1990 bielzen had aangebracht ter afbakening van de voortuin, óók op de grond van de gemeente. Vervolgens is de tuin door eerst de rechtsvoorganger van verweerder, en daarna door verweerder, steeds als één geheel onderhouden. Daarnaast zou uit stukken van de gemeente uit 2008 en 2014 blijken dat de gemeente er zelf óók vanuit ging dat de grond van (de rechtsvoorganger van) verweerder was.
Cassatie
In cassatie klaagt de gemeente dat voor inbezitneming van publieke gronden een bijzondere, strengere maatstaf geldt, op grond waarvan niet snel mag worden aangenomen dat een niet-rechthebbende de intentie heeft publieke grond voor zichzelf te houden. Er zijn volgens de gemeente steeds bijkomende omstandigheden vereist om te kunnen aannemen dat de inbezitneming voor de gemeente ondubbelzinnig kenbaar was, dan wel dat de gemeente wist of behoorde te weten dat sprake was van inbezitneming. Het hof zou deze maatstaf hebben miskend, aldus de gemeente.
De klacht faalt. De Hoge Raad herhaalt de zojuist besproken jurisprudentie over inbezitneming van gronden van een ander, en overweegt:
“Uit deze maatstaf volgt dat indien beoordeeld moet worden of grond met een publieke bestemming in bezit is genomen door een niet-rechthebbende, met die bestemming rekening moet worden gehouden. Er is geen aanleiding voor een afzonderlijke maatstaf voor de inbezitneming van ‘publieke grond’.”
Het hof heeft deze maatstaf miskend volgens de Hoge Raad. Hij verwerpt daarom het cassatieberoep van de gemeente. Dat is lijn met de conclusie van A-G Rank-Berenschot.