HR 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2193

Een redelijke toepassing van art. 7:267 BW brengt mee dat de rechter de bevoegdheid heeft om, in verband met de omstandigheden van het geval, een verzoek ter verkrijging van medehuurderschap  toe te wijzen ook na de beëindiging van de duurzame gemeenschappelijke huishouding, mits dat verzoek zo spoedig na die beëindiging is gedaan als in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden gevergd.

De regeling van art. 7:266-268 BW geeft bescherming aan personen met wie die huurder van woonruimte samenwoont, maar die contractueel geen huurder zijn. Art. 7:266 BW doet dat voor de echtgenoot of geregistreerde partner van de huurder. Zij zijn van rechtswege medehuurder, zolang de woonruimte hen tot hoofdverblijf strekt. Indien de huurovereenkomst ten aanzien van de huurder eindigt, wordt de medehuurder huurder. Art. 7:267 BW geeft een vergelijkbare regeling voor andere samenwoners. Ook zij kunnen onder bepaalde voorwaarden het medehuurderschap verwerven, ofwel met instemming van de verhuurder, ofwel  door dat in rechte af te dwingen. Een van die voorwaarden betreft het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen huurder en beoogd medehuurder.

Op grond van al weer wat oudere jurisprudentie van de Hoge Raad kan een verzoek of vordering tot medehuurderschap op de voet van art. 7:267 BW ook nog worden gedaan als de samenwoning zal gaan eindigen. De enkele omstandigheid dat geen sprake meer is van samenwoning staat evenmin zonder meer aan het aannemen van de vereiste duurzame gemeenschappelijke huishouding in de weg. Ratio van deze jurisprudentie is dat men eerst tegen het einde van de samenwoning zich bewust zal zijn van het belang van medehuurderschap. Zie: HR 21 februari 1986, NJ 1986/383 en HR 10 oktober 1980, NJ 1981/132.

In het onderhavige geval ging het om een verzoek tot medehuurderschap van ex-partners die 18 jaar lang had samengewoond. Het verzoek werd echter gedaan op een moment dat de samenwoning al zo’n vijf maanden definitief beëindigd was. Reden voor de appelrechter om het verzoek af te wijzen.

In cassatie houdt deze uitspraak stand.

De Hoge Raad neemt in rov. 3.5.4 tot uitgangspunt dat een redelijke toepassing van art. 7:267 BW meebrengt dat de rechter de bevoegdheid heeft om, in verband met de omstandigheden van het geval, een verzoek ter verkrijging van medehuurderschap  toe te wijzen ook na de beëindiging van de duurzame gemeenschappelijke huishouding, mits dat verzoek “zo spoedig na die beëindiging is gedaan als in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden gevergd.”

Uitgaande van dit criterium geeft het oordeel van het hof volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Evenmin acht het college het oordeel van het hof onbegrijpelijk, ook niet als de lange duur van de samenwoning mede in aanmerking wordt genomen. Zie rov. 3.6.

Deze uitkomst hangt ongetwijfeld samen met de rechtszekerheid en het daaraan gekoppelde belang van de verhuurder dat met het doen van een verzoek tot medehuurderschap niet te lang wordt gewacht. De Hoge Raad benoemt dit belang expliciet in rov. 3.5.3. Of al dan niet te lang gewacht is met het verzoek hangt voor het overige nauw samen met een – aan de feitenrechter voorbehouden – weging van de concrete omstandigheden van het geval.  De wachttijd van vijf maanden waarvan sprake was in de onderhavige zaak, vormt in zoverre geen onomstotelijk  ijkpunt.

Cassatieblog.nl

Share This