HR 8 november 2019 ECLI:NL:HR:2019:1725
Het belang bij vernietiging van de in cassatie bestreden uitspraak is weggevallen, nu verweerster in cassatie het met één klacht van het cassatiemiddel gemoeide bedrag aan eiseres tot cassatie hangende de cassatieprocedure heeft voldaan en de Hoge Raad de overige onderdelen van het cassatiemiddel verwerpt.
In deze beëindigingsprocedure 290-bedrijfsruimte ging het – onder meer – om de vraag of de door het hof aan huurder toegekende tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten als bedoeld in art. 7:297 lid 1 BW rechtens juist en begrijpelijk was. Kern van het betoog in cassatie zijdens huurder terzake dit onderdeel van het middel was dat het hof niet was ingegaan op een door huurder in het kader van de begroting van deze tegemoetkoming opgevoerde post. De hoogte van deze post bedroeg € 3.300,-.
Daarnaast bevatte het middel klachten over de opzegging als zodanig. Het ging hier om een opzegging door verhuurder wegens dringend eigen gebruik, kort gezegd omdat verhuurder het aan haar toebehorende winkelcentrum ingrijpend wenste te renoveren en te herontwikkelen tot een winkelcentrum met een internationale uitstraling. In verband met rechtsopvolgingen aan zowel huurders- als verhuurderszijde speelde in de feitelijke instanties met name de vraag, of verhuurder de door art. 7:296 lid 2 BW bedoelde wachttijd van drie jaar in acht had genomen en, in verband daarmee, of de huurovereenkomst die werd opgezegd als een nieuwe huurovereenkomst moest worden beschouwd (standpunt huurder), dan wel als een voortzetting van een veel oudere huurovereenkomst tussen de rechtsvoorgangers van partijen (standpunt verhuurder). In het eerste geval zou de wachttijd van toepassing zijn, in het tweede geval niet. In appel spitste de discussie zich toe op het bewijs van de stelling van huurder dat de opgezegde overeenkomst als een nieuwe overeenkomst moest worden aangemerkt respectievelijk op het door verhuurder geleverde tegenbewijs terzake het feitelijke vermoeden dat inderdaad van een dergelijke nieuwe huurovereenkomst sprake was. Deze discussie werd door het hof in het voordeel van verhuurder beslecht en de daarmee samenhangende overwegingen zijn door huurder in cassatie – naast het hiervoor genoemde oordeel over de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten – bestreden.
De klacht over de door het hof toegekende verhuis- en inrichtingskosten oordeel acht de Hoge Raad op zichzelf genomen gegrond. Maar omdat verhuurder hangende de cassatieprocedure het daarmee gemoeide bedrag ad € 3.300,- aan huurder heeft voldaan en de Hoge Raad de overige klachten (met toepassing van art. 81 RO) verwerpt, komt het college tot het oordeel dat huurder geen belang meer heeft bij vernietiging van de in cassatie bestreden uitspraak van het hof. De Hoge Raad stelt wel een nieuwe datum beëindiging en ontruiming vast, omdat de door het hof niet uitvoerbaar bij voorraad verklaarde datum achterhaald is.
De lezer die geïnteresseerd is in de lotgevallen van de door de Hoge Raad met toepassing van art. 81 RO verworpen klachten over de opzegging als zodanig, zij verwezen naar de lezenswaardige conclusie van A-G Wesseling-van Gent.