Selecteer een pagina

HR 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:338

Bij een periodiek verrekenbeding kunnen ook schulden tot het te verrekenen vermogen behoren.
Het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW voor het niet voldoen aan een periodieke verrekenplicht ziet ook op schulden.

Achtergrond

Deze zaak is de echtscheidingsprocedure van een op huwelijkse voorwaarden getrouwd paar. Het (principale) cassatieberoep van de man gaat over het overeengekomen periodiek verrekenbeding.

Een verrekenbeding is een beding in huwelijkse voorwaarden waarin echtgenoten afspreken inkomen of vermogen te verrekenen (art. 1:132 lid 1 BW). Echtgenoten kunnen afspreken dat periodiek (bijvoorbeeld jaarlijks) of finaal (bij het einde van het huwelijk) te doen. Een veelvoorkomend probleem bij periodieke verrekenbedingen is dat de echtgenoten het periodiek verrekenen nalaten, zo ook dit paar. Art. 1:141 lid 3 BW bevat daarom een bewijsvermoeden. Wanneer bij het einde van het huwelijk niet aan een periodieke verrekenplicht is voldaan, wordt het “alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden”. Het artikellid laat ruimte voor een afwijking wanneer dat uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeit, maar dit speelt in deze zaak verder geen rol.

Het principale cassatieberoep

De man stelt cassatieberoep in. De Hoge Raad behandelt een rechtsklacht en een motiveringsklacht. Die gaan over een door de man ontvangen schenking en erfenis. Onduidelijk is waar de man een deel daarvan (€ 64.946) heeft uitgegeven. Het hof gaat er daarom vanuit dat de man de kosten van de huishouding ermee betaald heeft. De man heeft daarmee een vordering op de vrouw in zijn vermogen en de vrouw heeft een schuld aan de man. Het hof oordeelt dat zowel de schuld van de vrouw als de vordering van de man tot het te verrekenen vermogen behoren. Het hof streept in het kader van de verrekening vervolgens de schuld en de vordering tegen elkaar weg.

De (falende) rechtsklacht stelt dat schulden geen onderdeel van het te verrekenen vermogen kunnen zijn en het bewijsvermoeden daarop (dus) niet van toepassing is. De Hoge Raad overweegt ten eerste dat ook schulden tot het te verrekenen vermogen kunnen behoren. Hij verwijst daarbij naar art. 1:136 lid 1, tweede volzin, BW en art. 674 Rv (laatstgenoemde van toepassing via art. 1:143 lid 2 en 1:141 lid 3, tweede volzin, BW). Of schulden ook tot het te verrekenen vermogen behoren, hangt af van de inhoud van het periodiek verrekenbeding (hier verwijst de Hoge Raad naar de memorie van toelichting, p. 11). De Hoge Raad overweegt ten tweede dat het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW ook ziet op schulden.

De (slagende) motiveringsklacht gaat over de vraag of de man, ter weerlegging van het wettelijk vermoeden, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de schuld van de vrouw niet moet worden betrokken in de verrekening. Volgens het hof hoorde die schuld bij het te verrekenen vermogen omdat de daartegenover staande vordering van de man er ook bij hoorde. Het een volgt niet zonder meer uit het ander, volgens de Hoge Raad. Volgens hem dient deze vraag in de eerste plaats te worden beantwoord aan de hand van de inhoud en de onderlinge verhouding van de relevante bepalingen van de huwelijkse voorwaarden. Bij de beantwoording van deze vraag zal zo nodig ook aandacht kunnen worden besteed aan de kwestie of de vrouw in de periode waarop de verrekenplicht betrekking heeft, voldoende inkomsten uit arbeid genoot om daaruit haar deel van de kosten van de huishouding te voldoen. Voor zover de schuld van de vrouw is ontstaan doordat zij toen niet voldoende inkomsten had om haar deel van die kosten te voldoen, ligt het immers niet voor de hand om de schuld aan te merken als deel van een door (her)belegging van niet verrekende inkomsten ontstaan saldo in de zin van art. 1:141 lid 1 BW.

Afdoening

De Hoge Raad vernietigt zowel in het principale als het incidentele cassatieberoep. Hij verwijst de zaak naar een ander hof. Dit alles is conform de conclusie van A-G Snijders.

Cassatieblog.nl

Share This