HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1335
Bij het vaststellen van de draagkracht van de alimentatieplichtige dient niet alleen acht te worden geslagen op de inkomsten die de alimentatieplichtige zich feitelijk verwerft, maar ook op de inkomsten die hij zich in redelijkheid kan verwerven. Ingeval een directeur-grootaandeelhouder alimentatieplichtig is, gaat het bij de in aanmerking te nemen inkomsten niet alleen om zijn uit de onderneming genoten salaris, maar kan ook de in de vennootschap behaalde winst een rol spelen bij de draagkrachtberekening.
Feiten
De man en de vrouw zijn in 2000 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 13 december 2011 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De beschikking is op 23 maart 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De man is in loondienst van [A] B.V. (hierna: [A]), van welke vennootschap hij directeur-grootaandeelhouder is. Zijn inkomen bedroeg volgens de jaaropgave over 2011 € 56.520,–. [A] is een holding; zij bezit 49,56% van de aandelen in Astro Agro Trade B.V. (hierna: AAT), van welke vennootschap zij ook bestuurder is. [A] heeft daarnaast een 50%-deelneming in Astro Agro Export B.V. (hierna: AAE). [A] heeft over 2010 een nettowinst behaald van € 156.335,–. Het grootste deel van dat bedrag betreft het resultaat van de deelnemingen in AAT en AAE.
De man heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat hij aan partneralimentatie een bedrag dient te betalen van € 1.160,87 per maand. De vrouw heeft de rechtbank verzocht de alimentatie te bepalen op € 6.000,– per maand. Bij de hiervoor genoemde beschikking van 13 december 2011 heeft de rechtbank de vrouw een voorlopige uitkering tot levensonderhoud toegekend van € 1.160,87 per maand. Nadat de vrouw haar verzoek had vermeerderd tot € 10.736,54 per maand, heeft de rechtbank bij beschikking van 1 mei 2012 de alimentatie bepaald op € 8.969, — per maand. De rechtbank heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat de man volledig kan beschikken over het nettoresultaat van [A].
Oordeel hof
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank van 1 mei 2012 vernietigd. Daartoe heeft het hof overwogen dat voor de bepaling van de hoogte van het inkomen van de man wordt uitgegaan van het rapport van 27 november 2012 van betrokkene. Het hof heeft, rekening houdend met de betaling van een managementfee van AAT voor [A] van € 90.000,–, het salaris van de man over 2012 gesteld op 90% van € 90.000,–, derhalve op € 81.000,– (r.o. 22). Nadat het hof de lasten en de schulden van de man in zijn beoordeling had betrokken, is het tot de slotsom gekomen dat de man draagkracht heeft om een alimentatie te betalen van € 643,– per maand (r.o. 23-30).
Het geding in cassatie
In cassatie klaagt de vrouw dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op haar stelling dat bij de berekening van de draagkracht van de man niet alleen rekening moet worden gehouden met het salaris dat de man zichzelf uitkeert als directeur-grootaandeelhouder van [A], maar ook met het resultaat van die vennootschap, waarover de man als 100%-aandeelhouder volgens de vrouw kan beschikken. Zij voegt daaraan toe dat het hof is tekortgeschoten in zijn motiveringsplicht door deze stelling zonder begrijpelijke motivering te verwerpen.
Bij de beoordeling van deze klachten stelt de Hoge Raad voorop dat bij het vaststellen van de draagkracht van de alimentatieplichtige niet alleen acht dient te worden geslagen op de inkomsten die de alimentatieplichtige zich feitelijk verwerft, maar ook op de inkomsten die hij zich in redelijkheid kan verwerven. Ingeval een directeur-grootaandeelhouder alimentatieplichtig is, gaat het bij de in aanmerking te nemen inkomsten niet alleen om zijn uit de onderneming genoten salaris, maar kan ook de in de vennootschap behaalde winst een rol spelen bij de draagkrachtberekening (r.o. 3.3.2).
De Hoge Raad overweegt vervolgens dat de vrouw in hoger beroep heeft betoogd dat bij het bepalen van de draagkracht van de man niet alleen zijn salaris als directeur-grootaandeelhouder van [A] in aanmerking moet worden genomen, maar ook de mogelijk als dividend door die vennootschap aan de man uit te keren winst. Volgens de Hoge Raad is het hof niet met zoveel woorden ingegaan op dit betoog van de vrouw. Het heeft slechts (in rov. 22) overwogen dat het voor het bepalen van de hoogte van het inkomen van de man uitgaat van het hiervoor genoemde rapport van betrokkene. In dat rapport, voor zover van belang weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.11, wordt opgemerkt dat het resultaat deelnemingen dat in [A] wordt verantwoord, geen onderdeel mag worden van een draagkrachtberekening “omdat dit resultaat al in de waardebepaling is meegenomen”, naar de Hoge Raad begrijpt: in het kader van de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen. Deze opmerking kan naar het oordeel van de Hoge Raad echter niet dienen als een toereikende motivering van de verwerping van het betoog van de vrouw, nu uit de uitspraak niet blijkt dat het hof heeft beoogd om bij het bepalen van de draagkracht van de man rekening te houden met de financiële consequenties van de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen en om het resultaat deelnemingen dat in [A] wordt verantwoord, in dat kader mee te nemen (r.o. 3.3.3).
Het voorgaande brengt volgens de Hoge Raad mee dat het hof hetzij heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te miskennen wat de Hoge Raad in r.o. 3.3.2 heeft overwogen, hetzij zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd door voor de verwerping van het betoog van de vrouw te volstaan met een verwijzing naar het rapport van betrokkene (r.o. 3.3.4).
De Hoge Raad vernietigt – conform de conclusie van A-G Keus – de beschikking van het hof en verwijst het geding naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.