HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1875

Voor de toepassing van art. 1:141 lid 1 BW en art. 1:136 lid 1 BW is niet relevant van wie de niet verrekende inkomsten afkomstig zijn en ook niet in wiens goed die inkomsten zijn geïnvesteerd.

Art. 1:141 lid 1 BW regelt de rechtsgevolgen van in huwelijkse voorwaarden opgenomen periodieke verrekenbedingen.

“1. Indien een verrekenplicht betrekking heeft op een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk en over dat tijdvak niet is afgerekend, blijft de verplichting tot verrekening over dat tijdvak in stand en strekt deze zich uit over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan.”

Voor zover het gaat om de aflossing van een schuld die met het oog op de verwerving van een goed is aangegaan is tevens het bepaalde in art. 1:136 BW van belang.

“1. Indien een goed onder aanwending van te verrekenen vermogen is verkregen, wordt het verkregen goed tot het te verrekenen vermogen gerekend voor het aandeel dat overeenkomt met het bij de verkrijging uit het te verrekenen vermogen aangewende gedeelte van de tegenprestatie gedeeld door de totale tegenprestatie. Indien een echtgenoot in verband met de verwerving van een goed een schuld is aangegaan, wordt het goed op de voet van de eerste volzin tot het te verrekenen vermogen gerekend voor zover de schuld daartoe wordt gerekend of daaruit is afgelost of betaald.

2. Bestaat tussen de echtgenoten een geschil omtrent de vraag of een goed tot het te verrekenen vermogen wordt gerekend en kan geen van beiden bewijzen dat het goed tot het niet te verrekenen vermogen wordt gerekend, dan wordt dat goed aangemerkt als te rekenen tot het te verrekenen vermogen. Het vermoeden werkt niet ten nadele van de schuldeisers der echtgenoten”

Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad strekt een periodiek verrekenbeding naar zijn aard ertoe dat periodiek wordt verrekend hetgeen van de inkomsten van partijen wordt bespaard, waarna ieder der echtgenoten vervolgens in staat is zijn aandeel in de besparingen door belegging te besteden aan vorming en vermeerdering van het eigen vermogen. Laten partijen tijdens het huwelijk deling van de overgespaarde inkomsten achterwege, dan moet daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van het verrekenbeding, het gevolg worden verbonden dat partijen bij het einde van het huwelijk alsnog tot verrekening overgaan en dat in deze verrekening ook wordt betrokken de vermogensvermeerdering die is ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard maar ongedeeld is gebleven; hetzelfde geldt voor een belegging die is gefinancierd met geleend geld, voor zover de lening is afgelost met bespaarde maar ongedeeld gebleven inkomsten. Zie:  HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BL4387, NJ 2009/377.

In de literatuur is de vraag opgeworpen of voor verrekening op grond van art. 1:141 lid 1 jo. 1:136 lid 1 BW van belang is dat een echtgenoot eigen, niet verrekende inkomsten of vermogen heeft aangewend ten behoeve van aan hem toebehorende vermogensbestanddelen.

Volgens Breederveld (EB 2009/4) is dat inderdaad het geval. Hij heeft verdedigd dat het bij verrekening van een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding gaat om de besteding van overgespaarde inkomsten in het eigen vermogen van de echtgenoot. Breederveld heeft dit beargumenteerd door te wijzen op het door partijen gekozen huwelijksgoederenregime, dat immers uitgaat van gescheiden vermogens.

Zonnenberg (EB 2009/34) heeft dit bestreden. Volgens hem is voor de afwikkeling van een verrekenbeding niet van belang wiens vermogen is belegd in het verworven goed.

In de onderhavige zaak stond onder meer ter discussie of de vrouw gehouden was tot verrekening van de waarde van een aan haar in eigendom toebehorende woning. In appel kwam vast te staan dat deze woning deels is gefinancierd met geld van de vrouw dat zij niet behoefde te verrekenen en deels met een hypothecaire lening waarop door de vrouw nooit is afgelost. Het hof meende daarom, kort gezegd, dat de vrouw niet tot verrekening gehouden was.

Tegen dit, door de opvatting van Breederveld geïnspireerde oordeel kwam de man in cassatie op. Met succes, want de Hoge Raad volgt de opvatting van Zonnenberg. Het college doet daarbij een beroep op de ratio van de artikelen 1:141 en 1:136 BW. Zie rov. 4.1.3:

“Zowel uit de tekst van de art. 1:136 lid 1 en 141 lid 1 en 3 BW, als uit de hiervoor in 4.1.2 weergegeven ratio van deze bepalingen, vloeit voort dat bij het einde van het huwelijk aanwezig vermogen dat is gevormd uit door de echtgenoten tijdens het huwelijk overgespaard inkomen, dient te worden verrekend, ongeacht aan wie van de echtgenoten dat vermogen toebehoort en uit wiens overgespaarde inkomen dat vermogen is gevormd. De achterliggende gedachte is immers dat ieder van de echtgenoten na verrekening van hetgeen door hen tezamen is bespaard, zijn of haar aandeel daarin kan gebruiken voor de vorming en vermeerdering van het eigen vermogen. Hiermee strookt dat bij de finale afrekening na het eindigen van het huwelijk de echtgenoot die zijn of haar overgespaarde inkomsten heeft geïnvesteerd in (de financiering van) een aan de andere echtgenoot toebehorend goed, naar de in art. 1:136 lid 1 BW vermelde maatstaf meedeelt in de eventuele waardestijging die het goed gedurende het huwelijk heeft ondergaan.”

De vrouw werd in cassatie bijgestaan door de auteur.

Cassatieblog.nl

Share This