HR 30 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3190

Art. 15 lid 1 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 bepaalt dat bij een fiscale eenheid in de zin van die wet de belasting wordt geheven bij de moedermaatschappij. Deze bepaling brengt mee dat de moedermaatschappij ook de gerechtigde is tot een eventuele terugbetaling van die belasting, en dat het derhalve de moedermaatschappij is aan wie de vordering terzake toekomt. Dat betekent dat een cessie van (een deel van) deze vordering niet door de curator van de dochtermaatschappij op de voet van art. 42 Fw kan worden vernietigd.

Feiten

Enig bestuurder en enig aandeelhouder van A B.V. is B B.V. (hierna te noemen: de moedermaatschappij). Tussen A B.V. en de moedermaatschappij heeft vanaf 2001 een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting (Vpb) bestaan. In de jaren 2001 en 2002 heeft A B.V. winst gemaakt, waarover Vpb is betaald. In het jaar 2003 is daarentegen verlies geleden. Dit verlies deed een aanspraak ontstaan op teruggave van een gedeelte van eerder voldane Vpb. Er werd in juli 2005 aangenomen dat het te ontvangen bedrag € 94.519,- zou bedragen. Bij vonnis van 13 oktober 2006 is het faillissement uitgesproken van A B.V.

Eiseressen tot cassatie hadden vóór juli 2005 werkzaamheden verricht voor A B.V. en de moedermaatschappij – eiseres 1 als accountant, eiseres 2 als advocaat –, waarvoor zij nog geen betaling hadden ontvangen. Op 11 juli 2005 is namens A B.V. en eiseres 2 en op 13 juli 2005 namens eiseres 1 een akte van cessie ondertekend, waarin onder meer is opgenomen dat A B.V. een deel van haar hiervoor genoemde vordering op de Belastingdienst (€ 69.519,-) alsmede de eventueel verschuldigde rente overdraagt aan eiseres 1, onder de voorwaarde dat eiseres 1 van dit bedrag € 44.519,- alsmede de eventueel verschuldigde rente terugbetaalt aan A B.V. op een door A B.V. aan te wijzen bankrekening en dat A B.V. het restant van haar vordering op de Belastingdienst, zijnde € 25.000,- overdraagt aan eiseres 2. Partijen hebben de Belastingdienst mededeling gedaan van deze akte van cessie.

Op 27 oktober 2005 heeft de Belastingdienst bedragen van € 6.533,- en € 66.759,- overgemaakt op de rekening van eiseres 1, met de omschrijvingen “[…] moedermaatschappij.”, respectievelijk […] moedermaatschappij.” Deze betalingen waren voorafgegaan door een aankondiging daarvan op 27 september 2005 gericht aan de moedermaatschappij. De bij de betalingen vermelde omschrijvingen betreffen verliesverrekeningscodes waarbij aan de moedermaatschappij wordt gerefereerd. Eiseres 1 heeft van de ontvangen bedragen € 25.000,- aan eiseres 2 doorbetaald met de omschrijving “jouw deel van de cessie”. Eiseres 1 heeft voorts een bedrag van € 20.537,- aan eiseres 2 betaald met de omschrijving “voor [betrokkene 1], restant cessie, zie brief”. Daarnaast heeft zij aan de Belastingdienst de bedragen € 2.672,- en € 83,- voldaan onder de vermelding “A B.V.”. Op 12 juni 2009 heeft de curator op de voet van art. 42 Fw de cessie door een buitengerechtelijke verklaring jegens eiseres 1 vernietigd.

Ervan uitgaande dat de vordering tot teruggave van Vpb aan A B.V. heeft toebehoord, vordert de curator van A B.V. – voor zover in cassatie nog van belang –, dat voor recht wordt verklaard dat de cessie door de curator terecht op de voet van art. 42 Fw is vernietigd. Verder vordert hij eiseres 1 en eiseres 2 te veroordelen tot betaling van zekere geldbedragen. Als grondslagen voor de vorderingen voert de curator aan dat de cessie als paulianeus verricht in aanmerking komt voor vernietiging op de voet van art. 42 Fw en dat eiseressen met het doen plaatsvinden van de cessie bovendien onrechtmatig jegens de crediteuren van A B.V. hebben gehandeld. Eiseressen hebben zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering op de Belastingdienst inzake de teruggaaf van de Vpb een vordering was die niet aan A B.V. maar aan de moedermaatschappij toekwam en dat de vermelding van A B.V. als cedent in de cessieakte op een vergissing berust.

Oordelen rechtbank en hof

Zowel rechtbank Rotterdam als hof Den Haag oordelen dat de vordering tot teruggave van de Vpb aan A B.V. heeft toebehoord en dat de curator de cessie terecht op de voet van art. 42 Fw heeft vernietigd. Met betrekking tot het primaire verweer van eiseressen heeft het hof vooropgesteld dat de Wet Vpb en de Invorderingswet geen bepalingen bevatten die voorschrijven aan welke van de tot een fiscale eenheid behorende rechtspersonen de vordering tot teruggave Vpb toekomt. In verband hiermee heeft het hof de beslissing die in HR 14 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9246, is gegeven met betrekking tot de teruggave van teveel betaalde omzetbelasting ingeval deze is voldaan door een fiscale eenheid in de zin van de Wet op de omzetbelasting, analoog toegepast. Daaruit volgt volgens het hof dat de teruggave van Vpb kan plaatsvinden aan die vennootschap binnen de fiscale eenheid die materieel aan de vordering heeft bijgedragen. Die vennootschap is in dit geval A B.V., zodat de vordering tot teruggave van de Vpb aan die vennootschap toekwam, aldus het hof.

Cassatie

In cassatie klagen eiseressen dat het hof heeft miskend dat indien sprake is van een fiscale eenheid voor de Vpb, op grond van art. 15 lid 1 Wet Vpb de belasting uitsluitend wordt geheven bij de moedermaatschappij, en dat het ook de moedermaatschappij is die de rechthebbende is met betrekking tot de vordering tot teruggave. Deze klacht slaagt. De Hoge Raad oordeelt in rov. 3.4.2:

“Art. 15 lid 1 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 bepaalt dat bij een fiscale eenheid in de zin van die wet de belasting wordt geheven bij de moedermaatschappij. Deze bepaling brengt mee dat de moedermaatschappij ook de gerechtigde is tot een eventuele terugbetaling van die belasting, en dat het derhalve de moedermaatschappij is aan wie de vordering terzake toekomt. Het oordeel van het hof dat de wet geen bepaling bevat die voorschrijft aan welke maatschappij van de fiscale eenheid moet worden terugbetaald, is dus onjuist.”

Ook de klacht gericht tegen de vaststelling van het hof dat de Belastingdienst ervan is uitgegaan dat de vordering tot terugbetaling aan A B.V. toekwam, nu zij de vordering op haar op grond van de cessie heeft uitbetaald aan eiseres 1, slaagt. Uit de vaststaande feiten van deze zaak blijkt dat de Belastingdienst onmiskenbaar de moedermaatschappij heeft aangemerkt als gerechtigde tot betaling. De vaststelling van het hof is derhalve onbegrijpelijk, aldus de Hoge Raad.

Aan de klachten van eiseressen gericht tegen het oordeel van het hof dat het bewerkstelligen van de cessie paulianeus/onrechtmatig handelen van eiseressen is geweest, komt de Hoge Raad niet meer toe. Anders dan A-G Wuisman in zijn conclusie voor deze zaak voorstelde, beslecht de Hoge Raad de zaak niet zelf door de vorderingen van de curator geheel af te wijzen. De Hoge Raad verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof Amsterdam.

Cassatieblog.nl

Share This