Selecteer een pagina

HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838

Wordt met een beroep op art. 431 lid 2 Rv het geding dat tot een buitenlandse (niet voor executie in Nederland vatbare) rechterlijke beslissing heeft geleid, opnieuw bij de Nederlandse rechter gevoerd, dan dient de Nederlandse rechter te beoordelen of en in hoeverre hij aan die beslissing gezag toekent. Toewijzing van een op art. 431 lid 2 Rv gegronde vordering kan afstuiten op het ontbreken van formele uitvoerbaarheid van de beslissing in het land van herkomst. Dat (zoals in casu) de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging in het land van herkomst is vervallen, staat niet aan erkenning op de voet van art. 431 lid 2 Rv in de weg. 

Inleiding; de verkapte exequaturprocedure

Art. 431 lid 1 Rv bepaalt dat beslissingen van de buitenlandse rechter in Nederland niet ten uitvoer kunnen worden gelegd, behoudens op grond van de exequaturprocedure van art. 985 e.v. Rv. Staat de exequaturprocedure niet open (bijvoorbeeld wegens het ontbreken van een executieverdrag), dan kan het geding volgens art. 431 lid 2 Rv opnieuw bij de Nederlandse rechter worden gevoerd. De Nederlandse rechter behoeft in dat geval niet steeds “bij nul” te beginnen: sinds het Bontmantel-arrest (HR 14 november 1924, NJ 1925, p. 91) is vaste rechtspraak dat bij de beoordeling van een op art. 431 lid 2 Rv gegronde vordering tot op zekere hoogte gezag kan worden toegekend aan de buitenlandse beslissing.

In de praktijk blijft een inhoudelijke (her)beoordeling van de zaak in het kader van art. 431 lid 2 Rv niet zelden achterwege en wordt volstaan met een (marginale) toetsing van een aantal minimumvereisten voor erkenning van het buitenlandse vonnis. Is daaraan voldaan, dan is de vordering tot veroordeling tot hetgeen waartoe de wederpartij in het buitenlandse vonnis is veroordeeld, op grond van art. 431 lid 2 Rv in beginsel toewijsbaar. In de literatuur wordt in dit verband wel gesproken over de “verkapte exequaturprocedure” (zie nader de conclusie van A-G Vlas, sub 2.4 e.v., die deze term overigens verwerpt).

Erkenning van een niet-uitvoerbaar Russisch vonnis?

In dit geding gaat het om de vraag of voor de erkenning van een buitenlands vonnis in het kader van art. 431 lid 2 Rv is vereist dat het vonnis uitvoerbaar is in het land van herkomst.[1] Verweerder is in Rusland veroordeeld tot betaling van RUB 110.436.181,91 aan Gazprombank, op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst van borgtocht. Gazprombank wenst dit vonnis in Nederland te executeren en vordert daarom (bij gebreke van een Nederlands-Russisch executieverdrag) met een beroep op art. 431 lid 2 Rv dat verweerder overeenkomstig het Russische vonnis wordt veroordeeld tot betaling van het genoemde bedrag. Verweerder verweert zich met de stelling dat het Russische vonnis in Rusland niet meer uitvoerbaar is, omdat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging in 2010 naar Russisch recht zou zijn vervallen.

De rechtbank wees de vordering van Gazprombank toe, daartoe overwegende dat het Russische vonnis voor erkenning in het kader van art. 431 lid 2 Rv in aanmerking kwam. Daarbij achtte de rechtbank de al of niet uitvoerbaarheid van het vonnis in Rusland niet van belang (zie de conclusie, sub 1.3).

Het hof oordeelde daarentegen, onder verwijzing naar het arrest Coursier/Fortis bank van het HvJEU (zaak C-267/97), dat in het kader van art. 431 lid 2 Rv, voor zover dat artikel wordt gebruikt als basis voor een “verkapte exequaturprocedure”, wél een vereiste van “formele uitvoerbaarheid” geldt. Tegen deze achtergrond wees het hof de vordering van Gazprombank af.

In cassatie klaagt Gazprombank dat in het kader van art. 431 lid 2 Rv geen vereiste van uitvoerbaarheid geldt, zoals door het hof gesteld. A-G Vlas achtte deze klacht gegrond en concludeerde tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank. De Hoge Raad komt tot diezelfde slotsom, maar volgt een andere redenering, waaruit blijkt dat de door het hof gestelde eis van formele uitvoerbaarheid als zodanig wel geldt. Alleen had het hof ten onrechte geoordeeld dat in casu niet aan die eis was voldaan. Het verval van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging in het land van herkomst staat namelijk volgens de Hoge Raad niet aan de formele uitvoerbaarheid in de weg (rov. 3.7).

In casu wel, omdat geen sprake was van een formeel uitvoerbaarheidsgebrek

De Hoge Raad stelt, na een weergave van het wettelijk kader (rov. 3.6.2), voorop dat in het kader van art. 431 lid 2 Rv beoordeeld moet worden of en in hoeverre aan een buitenlandse rechterlijke beslissing gezag kan worden toegekend (rov. 3.6.3). Bij die beoordeling dient tot uitgangspunt dat een buitenlandse rechterlijke beslissing in Nederland in beginsel wordt erkend indien aan een viertal vereisten is voldaan (rov. 3.6.4; vgl. ook de conclusie, sub 2.5, waar alleen de eerste drie vereisten werden genoemd).

Strekt de vordering op de voet van art. 431 lid 2 Rv tot veroordeling tot hetgeen waartoe de wederpartij in de buitenlandse beslissing is veroordeeld (zoals in casu), en is voldaan aan de vier genoemde vereisten, dan is de vordering in beginsel toewijsbaar (rov. 3.6.5).

Toewijzing van een vordering op de voet van art. 431 lid 2 Rv kan echter afstuiten op de grond dat de voor erkenning vatbare buitenlandse beslissing volgens het recht van het land van herkomst niet, nog niet dan wel niet meer uitvoerbaar is (rov. 3.6.6). Voor de invulling van deze uitvoerbaarheidseis zoekt de Hoge Raad aansluiting bij het genoemde arrest Coursier/Fortis Bank (waarin het ging om het begrip “uitvoerbaar” in art. 31 EEX-Verdrag, thans art. 38 lid 1 EEX-Verordening). Het gaat volgens dat arrest alleen om de “formele uitvoerbaarheid” van de buitenlandse beslissing, en niet om de (materiële) vraag of deze beslissing “wegens betaling van de schuld of om andere reden niet meer ten uitvoer kan worden gelegd” (rov. 3.6.7).

Bij beletselen van formele aard denkt de Hoge Raad bijvoorbeeld aan de situatie dat in het land van herkomst een rechtsmiddel met schorsende werking is ingesteld tegen de (niet bij voorraad uitvoerbare) beslissing. De verjaring of het verval van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging krachtens het recht van het land van herkomst kan volgens de Hoge Raad níet worden verstaan als een formeel uitvoerbaarheidsgebrek, “nu een en ander op zichzelf het gezag van de beslissing niet aantast” (rov. 3.6.8).

Vanuit processueel perspectief merkt de Hoge Raad nog op dat de partij die in het kader van art. 431 lid 2 Rv aanvoert dat sprake is van een formeel beletsel met betrekking tot de uitvoerbaarheid van de buitenlandse beslissing (in casu verweerder), ter zake de stelplicht en bewijslast draagt (rov. 3.6.9). Voorts overweegt de Hoge Raad dat die partij in voorkomende gevallen ook een beroep kan doen op een “betaling of verrekening die heeft plaatsgevonden nadat de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen” (rov. 3.6.10).

Overigens merkt de Hoge Raad nog op dat een op art. 431 lid 2 Rv gebaseerde vordering niet steeds behoeft te strekken tot veroordeling conform het buitenlandse vonnis. De eisende partij kan ook een nieuwe inhoudelijke beoordeling vragen, waarbij eventueel bewijskracht aan het buitenlandse vonnis kan toekomen. Ook is het mogelijk dat – zoals Gazprombank in casu had gedaan – primair een verkapt exequatur en subsidiair een inhoudelijke herbeoordeling wordt gevraagd (rov. 3.6).

Gelet op het voorgaande slaagt het cassatiemiddel gedeeltelijk. De klacht dat het hof geen eis van (formele) uitvoerbaarheid had mogen stellen faalt. Maar de klacht dat het hof in casu ten onrechte een beletsel met betrekking tot de formele uitvoerbaarheid van het Russische vonnis heeft aangenomen, slaagt. Het door verweerder gestelde verval van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het Russische vonnis naar Russisch recht, tast immers niet het gezag van het Russische vonnis aan, maar brengt slechts mee dat dit vonnis in Rusland niet meer ten uitvoer kan worden gelegd, aldus de Hoge Raad (rov. 3.7).

Er volgt bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank (rov. 3.8): de vordering van Gazprombank wordt toegewezen.

[1] Vgl. art. 986 lid 2 Rv, waaruit blijkt dat in het kader van de algemene exequaturprocedure (wel) een dergelijk vereiste van uitvoerbaarheid geldt.

Cassatieblog.nl

Share This