Selecteer een pagina

HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:66, ECLI:NL:HR:2016:67 en ECLI:NL:HR:2016:68 (BBL/onteigenden)

De toepassing van de eliminatieregel is beperkt tot dat bestemmingsplan waarin wordt voorzien in de bestemming waarvoor wordt onteigend. Dat betekent dat eerdere bestemmingsplannen waarin die bestemming nog niet is opgenomen, niet voor eliminatie in aanmerking kunnen komen, aldus de Hoge Raad. Plannen met een algemeen karakter die nader moeten worden uitgewerkt, kunnen niet als (concrete) plannen voor het werk worden aangemerkt.

Feiten

In deze drie zaken zijn onteigeningen aan de orde ten behoeve van de uitvoering van de bestemmingsplannen ‘Groenzone Berkel – Pijnacker’ van de gemeenten Berkel en Rodenrijs (thans Lansingerland) en Pijnacker Nootdorp in de gemeenten Lansingerland en Pijnacker Nootdorp. De onteigende percelen maken deel uit van de te realiseren zogenaamde Groenblauwe Slinger, een gebied van circa 200 km² dat Midden-Delfland verbindt met het Groene Hart en dat bestaat uit onder meer 1.600 ha nieuw natuur- en recreatiegebied en 125 km aan recreatieve routes.

Oordeel rechtbank Rotterdam

Met betrekking tot de aan de onteigende gronden toe te kennen werkelijke waarde heeft de rechtbank Rotterdam in navolging van haar deskundigen geoordeeld dat de invloed van de (onrendabele) bestemming ‘recreatie’ op de waarde van het onteigende moet worden geëlimineerd, met als gevolg dat het onteigende zou moeten worden gewaardeerd met inachtneming van de vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘Groenzone Berkel-Pijnacker’ geldende agrarische bestemming (die ook glastuinbouw toeliet). De rechtbank heeft overwogen dat reeds ten tijde van de (aan het bestemmingsplan ‘Groenzone Berkel-Pijnacker’ voorafgaande) vierde en vijfde herziening van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ een voldoende concreet plan bestond voor het werk waarvoor wordt onteigend en dat dit plan de inhoud van de in die herzieningen aan het onteigende gegeven bestemmingen heeft bepaald. Deze herzieningen zouden de juridisch-planologische onderbouwing voor het werk vormen en moeten volgens de rechtbank dus eveneens worden geëlimineerd bij de waardering van het onteigende.

Beslissing Hoge Raad

De Hoge Raad is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte de vierde en vijfde herziening heeft geëlimineerd. Uit HR 9 juli 2010, NJ 2010/631, ECLI:NL:HR:2010:BL1634 ( X c.s./Provincie Zuid-Holland), volgt dat de waardevermeerderende of waardeverminderende invloed van een bestemmingsplan bij de vaststelling van de werkelijke waarde van het onteigende buiten beschouwing moet blijven, voor zover de in het bestemmingsplan aan het onteigende gegeven bestemming door niets anders is bepaald dan een ten tijde van de vaststelling van dat bestemmingsplan al bestaand concreet plan voor een werk ter plaatse van onder meer het onteigende (als bedoeld in art. 40c onder 3° Ow). Dan is het bestemmingsplan in zoverre slechts vastgesteld teneinde daarmee de juridisch-planologische onderbouwing en regeling te geven om de beoogde aanleg van het werk waarvoor onteigend wordt mogelijk te maken. Dit betekent dat voor eliminatie alleen plaats is als de plannen voor het werk waarvoor wordt onteigend, concreet zijn op het moment waarop de planologisch-juridische grondslag wordt bepaald. Dit blijkt ook uit HR 8 februari 2013, NJ 2013/318 (Ballast Nedam/Staat), zie CB 2013-25.

De rechtbank heeft volgens de Hoge Raad ten onrechte het ‘Streekplan Rijnmond’ uit 1996 en de ‘Nota Groenblauwe Slinger Stad en Land in balans Ontwikkelingsperspectief’ uit 1999 aangemerkt als concrete plannen voor het werk waarvoor is onteigend. Uit hetgeen de rechtbank zelf over die plannen overweegt, volgt immers dat zij slechts een algemeen karakter hadden en nader dienden te worden uitgewerkt. Dat de rechtbank een te ruime opvatting heeft gehuldigd ten aanzien van het ‘plan voor het werk waarvoor wordt onteigend’ blijkt ook uit het feit dat de rechtbank daartoe kennelijk ook “toekomstige plannen” rekent.

Ten overvloede gaat de Hoge Raad nog in op de vraag of de vierde en de vijfde herziening überhaupt voor eliminatie in aanmerking kunnen komen. Bij de vierde en vijfde herziening van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ behielden de onteigende gronden hun agrarische bestemming, ook al werden daarin de mogelijkheden voor glastuinbouw beperkt. In het licht hiervan is volgens de Hoge Raad geen plaats voor eliminatie van deze herzieningen op grond van art. 40c Ow, aangezien zij voor het onteigende niet voorzagen in de bestemming waarvoor is onteigend.

In een van de drie zaken (ECLI:NL:HR:2016:68) is verder nog de waardevermindering van het overblijvende aan de orde en in het bijzonder de vraag op welke wijze bij de bepaling daarvan de eliminatieregel moet worden toegepast. Met het oog op de procedure na verwijzing overweegt de Hoge Raad in dit verband dat de vraag in hoeverre de eliminatie van een bestemmingsplan dient door te werken in de bepaling van de waardevermindering van de na onteigening overblijvende gedeelten van een complex, moet worden beantwoord naar de maatstaven die zijn gegeven in HR 21 november 2008, NJ 2009/303, ECLI:NL:HR:2008:BF0415 ( [X /Rivierenland). Dat betekent, kort gezegd, dat bij de waardebepaling van het overblijvende na de onteigening het werk waarvoor is onteigend niet moet worden weggedacht.

BBL is in cassatie bijgestaan door Martijn Scheltema en de auteur en in feitelijke instantie door Monique Rus en Jelmer Procee.

Over de eliminatieregel zie ook de twee andere uitspraken van 15 januari 2015 die zijn besproken op CB 2016-12, “Eliminatieregel van art. 40c Onteigeningswet moet terughoudend worden toegepast”.

Cassatieblog.nl

Share This