HR 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1694 (BBL/verweerder)

Bij de schadeloosstelling voor onteigening hoort, als onderdeel van de werkelijke waarde van de onteigende zaak, ook een vergoeding voor een meerwaarde van de grond die samenhangt met de aanwezigheid van bruikbare bodembestanddelen. Bij de vaststelling van die meerwaarde mag op grond van het eliminatiebeginsel (de regel dat bij de vaststelling van de werkelijke waarde van het onteigende geen rekening wordt gehouden met voor- of nadelen die worden veroorzaakt door het werk waarvoor wordt onteigend), geen rekening worden gehouden met de omstandigheid dat werkzaamheden voor het winnen van die bodembestanddelen toch al met het oog op de uitvoering van het werk moeten plaatsvinden. Wanneer, zoals in dit geval, een gasleiding moet worden verlegd om de bodembestanddelen te winnen, moeten de kosten van die verlegging worden meegenomen bij het bepalen van een eventuele meerwaarde door de aanwezigheid van die bodembestanddelen. Dat de verlegging van de gasleiding voor de uitvoering van het werk waarvoor wordt onteigend toch al noodzakelijk was, doet daar niet aan af.

Achtergrond

In deze zaak zijn perceelgedeelten in de gemeente Olst onteigend voor een ontgravingsproject in het kader van ‘Ruimte voor de Rivier’. In het kader van dat ontgravingsproject moet een gasleiding worden verlegd en komen vermarktbare bodembestanddelen vrij. In deze zaak staat de vraag centraal welke schadeloosstelling de eigenaar daarvoor toekomt.

‘Onwinbare’ bodembestanddelen

In het kader van de schadeloosstelling voor onteigening, heeft de eigenaar in elk geval recht op een volledige vergoeding van de werkelijke waarde van het onteigende (art. 40b Ow). Het is vaste jurisprudentie dat bij het bepalen van de werkelijke waarde van onteigende grond  rekening wordt gehouden met daarin aanwezige bruikbare bodembestanddelen. Dat geldt ook als het de onteigende op grond van wettelijke voorschriften niet was toegestaan die bodembestanddelen te winnen, maar de onteigenaar of uitvoerder van het werk wel. In dat geval wordt wel gesproken van ‘onwinbare’ bodembestanddelen.

De rechtbank had bij het begroten van de meerwaarde in verband met die bodembestanddelen, het voordeel begroot, over de eigenaar en onteigenaar verdeeld, en de eigenaar er een vergoeding voor toegekend. De kosten voor het verleggen van de gasleiding waren volgens de deskundigen hoger dan dat voordeel zodat geen voordeel zou resteren, nam de rechtbank bij de begroting niet mee. Omdat de kosten voor die verlegging in het kader van het werk worden gemaakt, en ook zouden worden gemaakt als geen bodembestanddelen zouden worden gewonnen, besliste de rechtbank dat deze niet van de opbrengst worden afgetrokken.

BBL kwam hier in cassatie tegen op, en verwees onder meer naar een arrest van de Hoge Raad van 13 april 1960, NJ 1960/295 (Van Lynden van Sandenburg/Utrecht). De Hoge Raad had in dat arrest bepaald dat de omstandigheid dat het winnen van de bodembestanddelen plaatsvindt door afgravingen die toch al in het kader van het werk bekostigd en uitgevoerd worden, buiten beschouwing moet worden gelaten.

Eliminatie

De Hoge Raad stelt in dit arrest het eliminatiebeginsel van art. 40c Ow voorop: bij de vaststelling van de werkelijke waarde van het onteigende wordt geen rekening  gehouden met voordelen of nadelen, teweeggebracht door het werk waarvoor onteigend wordt. De Hoge Raad beslist dat dit meebrengt dat bij de waardering van bruikbare bodembestanddelen moet worden geabstraheerd van de omstandigheid dat het de onteigenaar is die deze bodembestanddelen wint of doet winnen en daartoe werkzaamheden laat verrichten die toch al met het oog op de uitvoering van het werk moeten plaatsvinden. Als deze kostenbesparing van de onteigenaar in aanmerking zou worden genomen ten gunste van de onteigende, betekent dat dat hem een voordeel toekomt dat niet (uitsluitend) is terug te voeren op een in het onteigende zelf aanwezige waarde, maar deels op de uitvoering van het werk. Dat zou in strijd zijn met de eliminatieregel.

Omdat een willekeurige eigenaar de in het onteigende aanwezige bruikbare bodembestanddelen (de onteigening weggedacht) alleen zou kunnen winnen na verlegging van de gasleiding, moeten bij de beantwoording van de vraag of die bodembestanddelen het onteigende meerwaarde verlenen, ook de kosten van de verlegging van die gasleiding in aanmerking worden genomen. De Hoge Raad vernietigt het vonnis van de rechtbank en verwijst naar het Hof Arnhem-Leeuwarden.

Deskundigenkosten voor onderzoek naar zelfrealisatie

De Hoge Raad acht ook het tweede onderdeel van het incidentele beroep van de eigenaar gegrond. Deze klacht zag op de vergoeding voor kosten van deskundige bijstand. Op grond van art. 50 Ow krijgt de eigenaar zijn kosten van rechtsbijstand of andere deskundige bijstand volledig vergoed, voor zover deze kosten naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs zijn gemaakt. De rechtbank had in deze zaak beslist dat de kosten die betrekking hebben  op het onderzoek naar de mogelijkheid van zelfrealisatie geen kosten zijn die op grond van art. 50 Ow redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking komen.

De Hoge Raad overweegt dat een eigenaar die stelt dat hij het werk waarvoor de overheid wil onteigenen zelf wil uitvoeren, de noodzaak van de onteigening betwist. Dergelijke kosten horen, voor zover zij redelijkerwijs zijn gemaakt en binnen een redelijke omvang zijn gebleven, tot de op de voet van art. 50 Ow te vergoeden kosten. Voor zover de rechtbank zou hebben bedoeld dat de kosten niet redelijkerwijs zijn gemaakt of niet binnen een redelijke omvang zijn gebleven, voldoet dat oordeel niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen.

BBL is in cassatie bijgestaan door Martijn Scheltema en de auteur en in feitelijke instantie door Bas ten Kate.

Cassatieblog.nl

Share This