HR 8 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1163
Een vrouw met de Nederlandse nationaliteit die ten tijde van het aangaan van het huwelijk met een buitenlandse man zelf al de nationaliteit bezat van haar buitenlandse echtgenoot, verloor niet ingevolgde art. 5 WNI (zoals dat gold tot 1 maart 1964) haar Nederlandse nationaliteit.
Deze zaak gaat over oude nationaliteitswetgeving. Een Nederlandse vrouw (geboren in 1922) is in mei 1948 naar Israël geëmigreerd. Met ingang van de dag van haar immigratie heeft zij op grond van de toenmalige Israëlische nationaliteitswet de Israëlische nationaliteit verkregen. In 1955 is zij gehuwd met een man van Israëlische nationaliteit. Tot aan haar overlijden in 2016 heeft zij in Israël gewoond.
Haar dochters (geboren tijdens het huwelijk) hebben de rechtbank verzocht voor recht te verklaren dat hun moeder nog steeds Nederlandse was toen zij geboren werden, ondanks dat ze was getrouwd met een Israëlische man. Zodat zij, en hun kinderen, ook Nederlands zijn.
Waarom zou hun moeder haar Nederlanderschap dan kunnen zijn kwijtgeraakt? Omdat in 1955 art. 5 Wet op het Nederlanderschap en Ingezetenschap (WNI) (oud) gold. Dat bepaalde:
1. De vrouw volgt staande huwelijk den staat van haren man, behoudens dat de vrouw van een Nederlander, die in een ander land genaturaliseerd wordt, en de Nederlandse vrouw, die met een niet-Nederlander huwt, den staat van Nederlanderschap zelfstandig zullen bezitten, indien zij – gene door de naturalisatie van haren man, deze bij het aangaan van het huwelijk – eene andere nationaliteit niet deelachtig worden noch kunnen worden.
2. De echtgenote, die de staat van Nederlander zelfstandig heeft, volgt staande huwelijk de staat van haar man, zodra beide van éénzelfde nationaliteit zijn.
Dit artikel vormde voor bepaalde gevallen een wettelijke grondslag voor het verlies van de Nederlandse nationaliteit van de gehuwde vrouw: een vrouw die de Nederlandse nationaliteit bezat ten tijde van haar huwelijk met een man met een buitenlandse nationaliteit, verloor haar Nederlandse nationaliteit, als zij tenminste de nationaliteit van haar man kon verkrijgen. De vrouw met een buitenlandse nationaliteit die huwde met een man met de Nederlandse nationaliteit, verkreeg juist de Nederlandse nationaliteit. Hiermee beoogde deze negentiende-eeuwse wet de eenheid van nationaliteit binnen het huwelijk te verzekeren.
Alleen vrouwen verloren dus hun nationaliteit als ze trouwden, niet mannen. Art. 5 WNI (oud) is dan ook alweer een tijd geleden – per 1 maart 1964 – vervallen in verband met de goedkeuring en inwerkingtreding van het Verdrag van New York betreffende de nationaliteit van de gehuwde vrouw. Er is toen ook een overgangsregeling van kracht geweest waarmee vrouwen die hun Nederlanderschap hadden verloren door de oude bepaling, dat weer terug konden krijgen.
Maar het huwelijk was al van 1955, dus van vóór de wetswijziging. In het nationaliteitsrecht is rechtszekerheid belangrijk, en is het aan de Nederlandse (rijks)wetgever om de regels vast te stellen die bepalen wie Nederlander is of kan worden. Als de vrouw alléén de Nederlandse nationaliteit had gehad, zou zij die bij haar huwelijk in 1955 dus zijn kwijtgeraakt, ook al veranderden de maatschappelijke opvattingen en werd ook de wet later gewijzigd. Wel was er in deze zaak een bijzonderheid: de vrouw had, enkele jaren voor haar huwelijk, naast de Nederlandse nationaliteit ook, zelfstandig, de Israëlische nationaliteit verkregen. Maakte dat de zaak anders?
Ja, besliste de rechtbank. De Staat stelde cassatieberoep in tegen dit oordeel, en werd in zijn betoog gevolgd door Advocaat-Generaal Vlas:
“3.23.
Zoals hierboven uit de wetsgeschiedenis van art. 5 WNI volgt, leidt de toepassing van de hoofdregel van art. 5 lid 1 WNI – de vrouw volgt staande het huwelijk de staat van de man – in het geval van een huwelijk tussen een Nederlandse vrouw en een niet-Nederlandse man niet per definitie tot de eenheid van nationaliteit, omdat dat afhankelijk is van de nationale wet van de man. Op grond van die buitenlandse (nationaliteits)wet kan de Nederlandse vrouw dezelfde nationaliteit als haar man verkrijgen, maar dit behoeft niet het geval te zijn. Verkrijgt zij zijn buitenlandse nationaliteit niet, dan zou zij staatloos worden, wat de wetgever met de wet van 21 december 1936 heeft willen voorkomen. De wijziging van art. 5 lid 1 WNI hield in dat in een dergelijk geval de vrouw het Nederlanderschap zelfstandig behield. Eenheid van nationaliteit binnen het gezin betekende volgens art. 5 lid 1 WNI dat de Nederlandse vrouw tijdens/gedurende het huwelijk (‘staande huwelijk’) de nationaliteit van haar man volgde en haar Nederlanderschap verloor. Er ontstond, wat ik zou willen noemen, eenheid van ‘vreemdelingschap’: de Nederlandse vrouw werd, in navolging van haar niet-Nederlandse man, niet-Nederlander. Slechts in het geval dat zij niet de nationaliteit van haar man ‘staande huwelijk’ zou verkrijgen, behield zij het Nederlanderschap. In deze zaak zie ik geen goede reden waarom de vrouw niet onder het bereik van deze hoofdregel zou vallen, namelijk dat zij door het huwelijk met een Israëlische man haar Nederlanderschap zou verliezen. Moeilijk valt in te zien dat in dit geval, waarin de vrouw reeds voor haar huwelijk de nationaliteit van haar aanstaande man had, het verlies van het Nederlanderschap niet is vereist om de eenheid van nationaliteit binnen het huwelijk te waarborgen en dat in andere gevallen, waarin de vrouw door het huwelijk de nationaliteit van haar man verkrijgt, het verlies van de Nederlandse nationaliteit hiervoor wél nodig zou zijn. Dat lijkt mij niet logisch en ook bezien vanuit de wetgever van 1892 (en daarna) een onwenselijke uitkomst.
[…]
3.31.
Op basis van het voorgaande, meen ik dat er geen goede gronden zijn om aan te nemen dat de hoofdregel van art. 5 lid 1 WNI dat de vrouw staande het huwelijk de staat van de man volgt, in dit geval toepassing zou missen, omdat de vrouw voorafgaand aan haar huwelijk naast de Nederlandse nationaliteit ook reeds de nationaliteit van haar (aanstaande) man had. Het door de rechtbank onbesproken gelaten argument dat het niet voor de hand ligt om anno 2022 art. 5 WNI extensief te interpreteren omdat die bepaling al in 1964 uit de wet is verdwenen als zijnde discriminatoir jegens vrouwen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Nog afgezien van de kwestie of sprake is van een extensieve interpretatie – hetgeen mijns inziens niet het geval is – moet de vraag of de vrouw door haar huwelijk in 1955 de Nederlandse nationaliteit verloor, worden beoordeeld aan de hand van de op dat tijdstip geldende wetgeving. Het schrappen van de automatische verliesregeling van art. 5 lid 1 WNI in 1964 had geen terugwerkende kracht. De wet voorzag wel in een overgangsbepaling: een vrouw die op grond van de voordien geldende regels haar Nederlandse nationaliteit had verloren, kon door het afleggen van een optieverklaring binnen een jaar na inwerkingtreding van de wetswijziging (op 1 maart 1964) het Nederlanderschap terugkrijgen. Zij kon het optierecht ook later uitoefenen, mits zij op dat moment tenminste een jaar woonplaats had in het Koninkrijk. In deze zaak is niet gesteld of gebleken dat de vrouw van deze – weliswaar nogal zuinige – optiemogelijkheid gebruik heeft gemaakt.”
Maar de Hoge Raad oordeelde anders. Hij brengt in herinnering dat art. 15 lid 2 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (dat al gold in 1955) bepaalt dat niemand willekeurig zijn nationaliteit mag worden ontnomen. Ook wijst hij erop dat de bepaling in 1964 is afgeschaft en niet is teruggekeerd. Ten slotte wijst hij erop dat onder de werking van art. 5 WNI (oud) voor bepaalde situaties was aanvaard dat de gehuwde vrouw een meervoudige nationaliteit bezat om eenheid van nationaliteit binnen het huwelijk te verzekeren. Een vrouw met een buitenlandse nationaliteit die huwde met een Nederlandse man en daarbij haar buitenlandse nationaliteit behield, verkreeg ingevolge art. 5 lid 1 WNI (oud) dus eveneens de Nederlandse nationaliteit.
Tegen die achtergrond komt de Hoge Raad tot een beperktere uitleg van de reikwijdte van art. 5 WNI:
“Art. 5 WNI (oud) heeft betrekking op het geval waarin een Nederlandse vrouw op het moment van het aangaan van het huwelijk de buitenlandse nationaliteit van haar echtgenoot verkrijgt, dan wel kon verkrijgen maar daartoe geen wilsverklaring heeft afgelegd (lid 1), en het geval waarin de vrouw het Nederlanderschap zelfstandig heeft en gedurende het huwelijk de buitenlandse nationaliteit van haar echtgenoot verkrijgt (lid 2). Uit de tekst in samenhang met de totstandkomingsgeschiedenis van art. 5 WNI (oud) volgt dat daarbij is gedacht aan de vrouw die de enkelvoudige Nederlandse nationaliteit bezit ten tijde van haar huwelijk met een man met een buitenlandse nationaliteit, en aan de vrouw met een buitenlandse nationaliteit die huwt met een man met de Nederlandse nationaliteit, maar niet dat de wetgever ook het oog heeft gehad op een situatie als de onderhavige, waarin een vrouw met de Nederlandse nationaliteit reeds ten tijde van het aangaan van het huwelijk ook de nationaliteit bezit die haar buitenlandse echtgenoot eveneens bezit. In het licht van hetgeen hiervoor […] is overwogen, dient art. 5 WNI (oud) daarom niet zo te worden uitgelegd dat het toch op die situatie betrekking heeft.”
De Staat (de IND) is in deze procedure bijgestaan door de auteur.