HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1206; ECLI:NL:HR:2013:1209; ECLI:NL:HR:2013:1210; ECLI:NL:HR:2013:1211; ECLI:NL:HR:2013:1212 (belanghebbenden/Staatssecretaris van Financiën)
De fiscale vrijstelling van schenk- en erfbelasting van ondernemingsvermogen is niet in strijd met het (verdragsrechtelijke) gelijkheidsbeginsel. De wetgever mag volgens de Hoge Raad onderscheid maken tussen het belasten van ondernemingsvermogen en het belasten van particulier vermogen.
De bedrijfsopvolgingsfaciliteit houdt in dat een vrijstelling van 100% van de waarde van verkregen ondernemingsvermogen tot aan € 1.006.000 wordt verleend en 83% van de waarde die boven dat bedrag uitkomt. Alleen degenen die ondernemingsvermogen erven of geschonken krijgen, hebben recht op die vrijstelling. De rechtbank in Breda heeft in een uitspraak van 13 juli 2012 (ECLI:NL:RBBRE:2012:BX3386) geoordeeld dat deze faciliteit in strijd is met het (verdragsrechtelijke) gelijkheidsbeginsel en dat ook verkrijgers van particuliere vermogens recht hebben op deze vrijstelling. Deze veelbesproken uitspraak van de rechtbank in Breda heeft ertoe geleid dat duizenden bezwaarschriften zijn ingediend. De Staatssecretarisvan Financiën heeft daarom bij besluit van 23 oktober 2012, Stcrt. 2012, 22059, toepassing gegeven aan de regeling massaal bezwaar als bedoeld in art. 25a AWR. Vijf zaken zijn als proefprocedure aan de Hoge Raad voorgelegd.
De Hoge Raad stelt in zijn arresten voorop dat het internationale gelijkheidsbeginsel niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbiedt, maar alleen die waarvoor een redelijke en objectieve rechtvaardiging ontbreekt. Dit betekent dat alleen sprake is van verboden discriminatie indien het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of indien er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel. De Hoge Raad merkt op dat de internationale normen de wetgever op fiscaal gebied hierbij in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid laten en overweegt:
“Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is (…). Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is (“manifestly without reasonable foundation”, zie EHRM 7 juli 2011, Stummer tegen Oostenrijk, no. 37452/02, paragraaf 89, met verdere verwijzingen).”
Omdat de verkrijging van ondernemingsvermogen en van andere vermogensvormen voor de heffing van schenking- en erfbelasting volgens de Hoge Raad als gelijke gevallen zijn aan te merken, komt de Hoge Raad toe aan de vraag of een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het verschil in behandeling bestaat.
In dat kader geeft de Hoge Raad kort de wetsgeschiedenis van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit weer, waaruit een verhoging van het vrijstellingspercentage blijkt van 25 (in stappen) naar 100 percent voor een verkrijging tot een waarde van € 1 miljoen per objectieve onderneming en 83 percent voor het overige ondernemingsvermogen. De wetgever heeft de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in het leven geroepen omdat de heffing van successie- en schenkingsrecht bij verkrijging van ondernemingsvermogen liquiditeitsproblemen kan oproepen waardoor de continuïteit van ondernemingen in gevaar kan komen. De wetgever heeft hierbij in het bijzonder familiebedrijven op het oog gehad. Die bedrijven zijn van belang voor behoud en groei van de werkgelegenheid, behoud van economische diversiteit en voor stabiliteit. Daarnaast heeft de wetgever het ondernemerschap willen stimuleren. De Hoge Raad acht dit gerechtvaardigde doelstellingen.
In het kader van de vraag of de getroffen maatregelen niet verder gaan dan voor het bereiken van deze doelstellingen nodig is, beoordeelt de Hoge Raad of de verhoging van het vrijstellingspercentage steunt op een gedegen onderzoek naar de noodzaak daarvan. Dat de rapporten waarnaar in de wetsgeschiedenis wordt verwezen signalen en wensen uit de praktijk bevatten, maar geen gedegen empirisch onderzoek naar de omvang van de gestelde problemen, betekent volgens de Hoge Raad niet dat de faciliteit van redelijke grond is ontbloot. De wetgever mag zich bij de keuze baseren op veronderstellingen omtrent het probleem en de gekozen oplossing, mits deze veronderstellingen niet evident onredelijk zijn. Het is niet noodzakelijk om de effectiviteit van de regeling empirisch te onderbouwen, aldus de Hoge Raad in rov. 3.3.11. In rov. 3.3.12 wijst de Hoge Raad er nog op dat de wetgever er mede uit overwegingen van uitvoerbaarheid voor gekozen heeft om een generieke maatregel te treffen in de vorm van deze faciliteit, alsmede dat de faciliteit een bijdrage levert aan de oplossing van de bedoelde liquiditeitsproblemen, in de gevallen waarin zij zich voordoen. Dit alles en het feit dat de faciliteit mede tot doel heeft het ondernemerschap meer in het algemeen te stimuleren, brengt de Hoge Raad tot de slotsom dat geen sprake is van een bevoordeling van de verkrijging van ondernemingsvermogen boven de verkrijging van overige vermogensbestanddelen die leidt tot discriminatie.
In zaak ECLI:NL:HR:2013:1212 wordt het (subsidiaire) beroep van op schending van art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM door de Hoge Raad eveneens afgewezen. De Hoge Raad overweegt (in rov. 3.4.2):
“Het [beroep op schending van art. 1 Eerste Protocol] moet worden verworpen, aangezien (i) de onderhavige heffing van successierecht berust op een wettelijke grondslag die voldoet aan de eisen van legitimiteit die voortvloeien uit genoemd artikel 1, (ii) die heffing plaatsvindt in het algemeen belang, en (iii) de hoogte van de belasting noch enige andere door belanghebbende gestelde omstandigheid meebrengt dat de wetgever daarmee de hem ook onder artikel 1 van het Eerste Protocol in belastingzaken toekomende ruime beoordelingsmarge heeft overschreden. De omstandigheid dat in gevallen waarin de faciliteit van toepassing is aanzienlijk minder belasting behoeft te worden betaald, brengt niet mee dat de hiervoor in onderdeel 3.1.4 vermelde heffing over de verkrijging voor belanghebbende tot een buitensporige last leidt.”
Advocaat-generaal IJzerman vond in zijn conclusies nog dat de bedrijfsopvolgingsregeling in strijd was met het discriminatieverbod voor zover de ingevolge deze faciliteit wettelijk voorziene vrijstellingen in een bepaald jaar hoger uitkomen dan tot op 75% van het verkregen ondernemingsvermogen en meende dat de Hoge Raad zelf in rechtsherstel zou moeten voorzien.
De Staatssecretaris van Financiën is in vier van de vijf cassatieprocedures (bij de mondelinge toelichting) bijgestaan door Ruben Wiegerink en de auteur.