HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1169
De ene ouder kan aan art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet niet de bevoegdheid ontlenen om te verzoeken om vernietiging van gegevens uit het dossier over jeugdhulp aan de andere ouder. Slechts de ouder ten aanzien van wie de jeugdhulpverlener een dossier heeft ingericht, kan op grond van dit artikel verzoeken om gegevens uit dat dossier te vernietigen. Dit laat onverlet dat de andere ouder mogelijk wel op grond van de algemene privacywetgeving (thans de AVG) een dergelijke vernietiging kan verlangen.
De casus
De vader en de moeder krijgen in 2012 een dochter. Zij scheiden kort daarna. In 2013 wordt de dochter onder toezicht gesteld. Deze ondertoezichtstelling eindigt in 2014. De moeder krijgt daarna hulp van een jeugdhulpverleningsinstelling. Een jeugdhulpverlener stelt voor de moeder een eerste hulpverleningsplan op en maakt daarna een eindverslag. Over delen van dit dossier van de moeder is de vader niet tevreden. Hij dient daarover een klacht in bij de beroepsvereniging voor psychosociaal therapeuten (de NVPA). Deze klacht wordt gegrond verklaard. Daarnaast verzoekt de vader de jeugdhulpverleningsinstelling om bepaalde passages uit het dossier te verwijderen. Het gaat om passages waarin zijn rol in het conflict met de moeder aan de orde komt. De jeugdhulpverleningsinstelling weigert de passages te verwijderen. De vader vordert daarop in rechte vernietiging van de betreffende delen van het dossier op grond van art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet (oud). Dit artikel bepaalde dat de jeugdhulpverlener het dossier, of delen daarvan, binnen drie maanden na een daartoe strekkend verzoek van de betrokkene vernietigt. Ook de huidige bepaling houdt in dat een betrokkene kan verzoeken om vernietiging van een deel van het dossier.
Het oordeel van de Hoge Raad
In het principale cassatieberoep van de jeugdhulpverleningsinstelling staat eerst de vraag centraal of de vader een betrokkene is in de zin van paragraaf 7.3 van de Jeugdwet. Deze paragraaf bevat onder meer bepalingen over het dossier en de privacy. In art. 7.3.1 lid 2 Jeugdwet is bepaald dat onder betrokkene onder meer wordt verstaan iedere persoon aan wie rechtstreeks jeugdhulp wordt verleend of ten aanzien van wie de verlening van jeugdhulp wordt voorgesteld. Het gaat daarbij niet alleen om de jeugdigen zelf. De Jeugdwet gaat ervan uit dat ook aan de ouders jeugdhulp kan worden verleend (art. 1.1 Jeugdwet). Volgens de vader is hij betrokkene, omdat het indicatiebesluit voor de verlening van jeugdhulp was gericht op hulpverlening aan beide ouders, dus ook aan hem als vader. Aan hem zou derhalve jeugdhulpverlening zijn voorgesteld in de zin van art. 7.3.1 lid 2 Jeugdwet.
De Hoge Raad deelt in zoverre de opvatting van de vader. Maar toch kan de vader, anders dan het hof had geoordeeld, geen vernietiging verzoeken op grond van art. 7.3.9 Jeugdwet (oud). De Hoge Raad overweegt daartoe dat aan de vader zelf feitelijk geen jeugdhulp is verleend. Er moet daarom van worden uitgegaan dat geen dossier is ingericht over aan de vader verleende jeugdhulp. En enkel de persoon over wie het dossier is ingericht zelf kan op grond van art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet om vernietiging verzoeken:
“Het (…) stelsel van paragraaf 7.3 Jeugdwet moet, voor zover voor deze zaak van belang, aldus worden begrepen dat de bevoegdheid om op de voet van art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet een verzoek te doen om gegevens uit een dossier te vernietigen, uitsluitend toekomt aan de persoon aan wie rechtstreeks jeugdhulp is of wordt verleend of ten aanzien van wie de verlening van jeugdhulp is of wordt voorgesteld, en over wie de jeugdhulpverlener in verband met die rechtstreeks verleende jeugdhulp, dan wel voorgestelde jeugdhulp een dossier heeft ingericht. Die persoon kan op de voet van art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet een verzoek doen tot vernietiging of verwijdering van gegevens uit het dossier dat is ingericht met betrekking tot de rechtstreeks aan hem of haar verleende jeugdhulp, respectievelijk de ten aanzien van hem of haar voorgestelde verlening van jeugdhulp.”
De hulpverleningsinstelling klaagde daarom in cassatie terecht dat het hof de vordering van de vader tot vernietiging had toegewezen op de voet van art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet.
Toch slaagt het principale cassatieberoep niet. Andere personen dan degene over wie het dossier is ingericht kunnen in voorkomend geval namelijk wel een beroep doen op de Wbp (oud) of de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). In de onderhavige zaak had het hof het recht van de vader op vernietiging van delen van het dossier ook gebaseerd op art. 11 Wbp (oud). Volgens het hof waren de door de vader aangevochten passages in strijd met deze bepaling, omdat geen sprake was geweest van een juiste en nauwkeurige verwerking van persoonsgegevens van de vader. Dit oordeel draagt zelfstandig de beslissing van het hof om de vordering van de vader tot vernietiging van een deel van het dossier toe te wijzen. De beschikking van het hof blijft daarom in zoverre alsnog in stand.
In het incidentele cassatieberoep van de vader vernietigt de Hoge Raad wel het oordeel van het hof dat de jeugdhulpverleningsinstelling enkele andere passages uit het dossier niet óók moest vernietigen. Die passages hadden eveneens betrekking op de rol van de vader in het conflict met de moeder. Het incidentele cassatieberoep van de vader is daarom gegrond. De Hoge Raad doet de zaak in zoverre zelf af, door te bepalen dat de hulpverleningsinstelling ook die passages uit het dossier moet verwijderen.
Afdoening
De Hoge Raad verwerpt het principale beroep van de hulpverleningsinstelling. In het incidentele cassatieberoep van de vader vernietigt hij de beschikking van het hof en doet de zaak zelf af zoals hiervoor vermeld. Deze afdoening is in overeenstemming met de conclusie van A-G Wesseling-van Gent.