HR 17 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1272
Art. 128 Fw behoort niet tot de voorschriften die op grond van art. 4:218 lid 5 BW bij de vereffening van een nalatenschap van overeenkomstige toepassing zijn.
Vereffening van de nalatenschap
Wanneer iemand komt te overlijden, laat hij niet alleen goederen na, maar ook schulden. Bovendien zijn met de afwikkeling van zijn overlijden en zijn nalatenschap ook kosten gemoeid, zoals de kosten van een begrafenis en eventueel verschuldigde erfbelasting. Al deze schulden samen vormen de schulden van de nalatenschap (art. 4:7 BW). Wanneer zijn erfgenamen de nalatenschap vervolgens zuiver aanvaarden, kunnen de schuldeisers van de schulden van de nalatenschap zich verhalen op de goederen van de nalatenschap, maar ook op het overige vermogen van de erfgenamen. Een erfgenaam kan ervoor kiezen om de verhaalsmogelijkheden van de nalatenschapsschuldeisers te beperken tot de goederen van de nalatenschap. Dat doet hij door beneficiair te aanvaarden.
Bij een beneficiaire aanvaarding zal de nalatenschap van de erflater moeten worden vereffend (art. 4:202 BW). Dat kan door de erfgenamen zelf gedaan worden, maar ook door een door de rechter aangewezen vereffenaar. Er zijn verschillende ‘smaken’ wat betreft de vereffening. Met name wanneer het er niet naar uitziet dat de schulden van de nalatenschap de goederen van de nalatenschap overtreffen, kan er een relatief ‘lichte’ vereffeningsprocedure worden gevolgd, waarbij op de vereffenaar – dat zijn in die gevallen in de regel de erfgenamen zelf – weinig verplichtingen rusten. Wanneer de schulden van de nalatenschap de goederen van de nalatenschap wél overtreffen, moet een ‘zwaardere’ vereffeningsprocedure worden gevolgd. In zulke gevallen lijkt de vereffening van de nalatenschap sterk op een faillissement: er zijn meer schulden dan er goederen zijn.
Een uitdelingslijst
Zo legt art. 4:218 lid 1 BW in zulke gevallen de vereffenaar de plicht op om een uitdelingslijst op te stellen. Na enkele nadere regels over deze uitdelingslijst is tot slot in lid 5 van dit artikel bepaald dat “voor het overige bij de berekening van ieders vordering, het opmaken van de uitdelingslijst en het verzet daartegen de dienaangaande in de Faillissementswet voorkomende voorschriften zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing [vinden].”
In deze prejudiciële procedure gaat het om de vraag of art. 128 Fw van overeenkomstige toepassing is bij vereffeningsprocedures waar op grond van art. 4:218 BW een uitdelingslijst moet worden opgesteld. Art. 128 Fw bepaalt namelijk dat rentes, na de faillietverklaring lopende, niet geverifieerd kunnen worden, tenzij door pand of hypotheek gedekt. Art. 128 Fw is daarmee een uitwerking van het fixatiebeginsel. Alle schulden, zoals verschuldigde rente, die ontstaan ná het faillissement kunnen niet worden verhaald op de boedel en kunnen dus ook niet op de uitdelingslijst worden gezet. De vraag is of dit artikel ertoe leidt dat rentes die verschuldigd zijn over nalatenschapsschulden ook niet op de uitdelingslijst komen, wanneer deze verschuldigd zijn geworden tijdens de vereffening van de nalatenschap.
De Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt van niet. Art. 128 Fw behoort niet tot de voorschriften die op grond van art. 4:218 lid 5 BW bij de vereffening van overeenkomstige toepassing zijn (r.o. 2.19).
De Hoge Raad stelt voorop dat tot de schulden van de nalatenschap ook moet worden gerekend de na het openvallen van de nalatenschap over die schulden lopende rente. Deze regel wordt gerechtvaardigd door de figuur van de beneficiaire aanvaarding van een nalatenschap. Het is niet de bedoeling dat een beneficiaire erfgenaam zulke rente ten laste van zijn overig vermogen moet voldoen (r.o. 2.10).
Uit de tekst van art. 4:218 BW en de wetsgeschiedenis valt volgens de Hoge Raad geen aanwijzing te putten dat de wetgever met de verwijzing naar de Faillissementswet ook het oog heeft gehad op art. 128 Fw. Evenmin blijkt dat de wetgever de rechten van schuldeisers heeft willen fixeren op een eerder tijdstip dan dat van het opmaken van de uitdelingslijst (r.o. 2.11). Er zijn volgens de Hoge Raad juist aanwijzingen dat art. 128 Fw geen toepassing behoort te vinden bij de vereffening van nalatenschappen. De Hoge Raad verwijst naar de regeling van vereffening in het Oud BW, waarin voor de berekening van de rente het sluiten van het proces-verbaal van verdeling beslissend was. Uit de parlementaire geschiedenis van de invoering van art. 4:218 lid 5 BW, die van latere datum is, blijkt niet dat de wetgever beoogd heeft tijdens de vereffening lopende rente buiten de uitdelingslijst te houden.
Bovendien wijst de Hoge Raad erop dat tussen de vereffening van een nalatenschap en een faillissement ook belangrijke verschillen bestaan waar, op grond van art. 4:218 BW, rekening mee moet worden gehouden bij de toepassing van bepalingen uit de Faillissementswet in de vereffeningsprocedure. Dat blijkt volgens de Hoge Raad onder meer uit lid 4 van art. 4:218 BW, waarin een van het faillissementsrecht afwijkende regeling is opgenomen en uit de woorden ‘zoveel mogelijk’ in lid 1 van art. 4:218 BW.
Bij faillissementen zal, zo vervolgt de Hoge Raad, het zich slechts bij hoge uitzondering voordoen dat de boedel per saldo positief is. Bij de vereffening van nalatenschappen zal vaker ruimte bestaan om de boedel mede aan te wenden voor uitkeringen aan schuldeisers, waaronder rente. Die aanwending dient het belang van de schuldeisers dat hun vorderingen zoveel als mogelijk worden voldaan uit de nalatenschap (r.o. 2.14).
Daarbij komt dat de vereffening van een beneficiair aanvaarde nalatenschap ook ertoe strekt om de beneficiaire erfgenaam te vrijwaren van verhaal op zijn overig vermogen. Die strekking zou niet tot haar recht komen als over nalatenschapsschulden lopende rente buiten de vereffening wordt gelaten en mede daardoor na de vereffening een aan de erfgenamen uit te keren overschot resteert, waarna de schuldeisers vervolgens alsnog verhaal voor deze rente kunnen nemen op de beneficiaire erfgenaam (r.o. 2.16). Het is in vergelijkbare zin onwenselijk wanneer eerst een legaat wordt uitgekeerd en de schuldeiser vervolgens zich alsnog kan verhalen op de legataris, omdat de rente over de nalatenschapsschuld die verschuldigd is geworden tijdens de vereffeningsprocedure hoger in rang staat dan het legaat, maar niet op de uitdelingslijst kan worden opgenomen (r.o. 2.17). Verder moet zoveel mogelijk worden voorkomen dat een tweede vereffening van de nalatenschap nodig blijkt (r.o. 2.15).
De Hoge Raad merkt tot slot op dat de vereffening een flexibele rechtsfiguur is. Het opstellen van een uitdelingslijst is niet altijd verplicht voor vereffenaars. Met het oog op de rechtszekerheid is het wenselijk dat er voor rentevorderingen geen verschil in behandeling bestaat tussen de verschillende wijzen van vereffening (r.o. 2.18).
Daarmee gaat de Hoge Raad een andere richting op dan A-G Wesseling-Van Gent, die de vraag bevestigend beantwoordt in haar conclusie. Doorslaggevend voor het oordeel van de Hoge Raad lijken de verschillen tussen faillissement en vereffening te zijn. Dit arrest biedt zo meer in het algemeen inzicht over de toepasselijkheid van andere artikelen uit de Faillissementswet in de vereffeningsprocedure.